Zoek in alle collecties
Uitgebreid zoekenDetail Archief Delft
Detail Archief Delft
Archiefcategorieën: | 00 Archievenoverzicht 01 Politiek, Algemeen bestuur 01.03 Lokaal, Gemeentelijk (incl. stadsdelen e.d.) - lokaal 01.03.01 Bestuurscolleges, Bestuursinstellingen - lokaal |
Archiefnummer: | 700 |
Archiefnaam: | Oud Archief Rijswijk |
Periode: | (1316) 1557-1859 (1877) |
Omvang: | 32.98 m. |
Inventaris: | Inventaris van het Oud Archief van Rijswijk, (1316) 1557-1859 (1877) |
-
Inleiding
-
INVENTARIS VAN DE ARCHIEVEN VAN DE OUDE RIJSWIJKSE BESTUURSINSTELLINGEN (1316) 1551 - 1877
waartoe behoren
het archief van de Ambachtsheren
(1316) 1557 - 1851 (1877),
het conglomeraat van archieven
van Schout en Gerecht, 'Ambacht', Municipaliteit
en Heilige Geest
1551 - 1864
en
het archief van Baljuw en Welgeboren Mannen
1679 - 1811
H.H. Huitsing
Gemeentearchief Rijswijk
Omslagpagina en leidmotief: auteur
H. Huitsing. Inventaris van de Oude Rijswijkse
Bestuursarchieven, (1316) 1551 - 1877. 197 p. Ill.
Met historische en archivistische inleiding . Met
alfabetisch register op eigennamen en zaaknamen.
Uitgave: Gemeentearchief Rijswijk.
Rijswijk, 1999.
Produktie: Interne Zaken, dienst B&F..
@ Gemeente Rijswijk
INHOUDSOPGAVE
Handleiding en algemene verantwoording 11
Lijst van termen 13
Afkortingen 13
INLEIDING
A. HISTORISCH OVERZICHT VAN DE BESTUURSINSTELLINGEN 14
A.1 Rijswijk, ambacht en dorp 15
Ontstaan en ontginningen 15
Rijswijk als vestigingsplaats 16
A.2 Een schoutambacht in zijn Hollandse context 17
Platteland, Ridderschap en Staten 17
Rijswijk tussen Rijnland en Delfland 17
Rijswijk tussen 's-Gravenhage en Delft 17
A.3 Heerlijkheid als plaatselijk bestuursgezag 18
Het begrip heerlijkheid 18
De ambachtsheerlijkheid van Rijswijk 18
De hoge heerlijkheid van Rijswijk 19
A.4 De ambachtsgevolgen 21
Twee soorten ambachtsgevolgen 21
De onlosmakelijke gevolgen 21
De overige ambachtsgevolgen 21
A.5 De Rijswijkse ambachtsheren 23
De periode vóór 1577 23
Het geslacht Suys 23
Het geslacht Van der Duijn 24
De ambachtsheerlijkheid aan 's-Gravenhage 24
A.6 Schout en Gerecht tot 1795 25
Rechtspraak in geschillen 25
De vrijwillige rechtspleging 25
Belastingen en financiën 26
De Weeskamer 28
A.7 Baljuw en Welgeboren Mannen tot 1795 29
Instelling en functionarissen 29
Competentie 29
Verhouding met Schout en Gerecht 29
A.8 Het 'Ambacht' tot 1795 31
Een Rijnlands en een Delflands model 31
De algemene waterstaat 31
De binnenlandse waterstaat 31
Het 'Ambacht' 32
Het beheer van de veenkas 32
A.9 De Bataafs-Franse Tijd 1795-1811 34
Bestuur en justitie 34
Waterstaat 35
A.10 Oude structuren in een nieuwe orde 1811-1864 36
Restauratie en afschaffing van de ambachtsheerlijkheid 36
Het 'Ambacht': opheffing maar waarvan? 36
De Heilige Geest 37
A.11 Epiloog 38
B. ARCHIEVEN IN WORDING EN VERVAL 39
B.1 De ontwikkeling van een organisme 40
Een droeve constatering 40
Het ontstaan van een organisme 40
De hand van de secretaris 40
Breuklijnen 41
Vorming en herschikking van stukken 42
In erbarmelijke staat 42
Kennis is macht 42
Een administratie als erfenis 44
'Vrij acces' 44
Procedures 44
B.2 Geschiedenis van de archieven na 1811 46
Reconstructies van een rechterlijk archief 46
Het Oud-Archief van de Gemeente 46
De verloren Weeskamer-administratie 47
Zwerftocht van een ambachtsheerlijke erfenis 47
C. VERANTWOORDING VAN DE INVENTARISATIE 49
C.1 Het uitgangspunt in kaart gebracht 50
C.2 Het archief van de Ambachtsheren 51
Archiefvormer en rechtspersoon 51
De oude orde 51
Titel en cesuren 51
De vraag naar ontbrekende retroacta 52
Afdeling 1. De geslachten Suys en Van der Duijn 52
Afdeling 2. De Haagse ambachtsheren 52
Het ordeningsschema van afdeling 2 53
C.3 Archieven van Schout en Gerecht, 'Ambacht', Heilige Geest 54
en Municipaliteit
De verhouding tussen het geheel en de delen 54
Geen gemeenschappelijke eindcesuur 54
Een gemeenschappelijke archiefvormer? 55
Het formuleren van een titel 55
Afdeling 1. Schout en Gerecht 56
Specifieke administraties 56
Het ordeningsschema 56
Afdeling 2. Het 'Ambacht' 56
Status van de afdeling 56
Titel en cesuren 56
Het ordeningsschema 57
Afdeling 3. De Heilige Geest 57
Afdeling 4. Municipaliteit 57
Afdeling 5 (Apendix) Publicaties van de hoge overheid 57
C.4 Het archief van Baljuw en Welgeboren Mannen 58
C.5 Slotopmerkingen 59
Lijst van ambachtsheren en sterfheren 60
Lijst van heerlijkheidsfunctionarissen 61
Noten 64
Literatuur en andere bronnen 68
HANDLEIDING EN ALGEMENE VERANTWOORDING
§ 1 Het archief als historische bron
Het onderwerp van deze inventaris is de administratie van het bestuur in Rijswijk vóór 1811 met uitlopers tot in de tweede helft van de 19de eeuw. Voor een goed begrip van deze administratie, het geheel van archieven, is inzicht in de bestuurlijke organisatie een vereiste. In grote lijnen wijkt deze in Rijswijk niet af van de situatie in andere Hollandse ambachten. Maar veel algemene literatuur geeft een generaliserend beeld, waarin de regionale en plaatselijke verhoudingen niet helemaal tot hun recht komen. Dit geldt voor de Delflandse en Rijswijkse waterstaat en in mindere mate voor de status van de hoge heerlijkheid en voor het functioneren van de municipaliteit. De archieven benadrukken als historische bron juist deze specifiek plaatselijke aspecten. Hun samenhang komt in de hierna volgende hoofdstukken aan de orde.
§ 2 Overheid en burgers
Rijswijk was een miniatuur samenleving met een sterk agrarisch karakter; een samenleving van boeren en ambachtslieden, van armen en rijke notabelen. Maar in deze inventaris wordt Rijswijk benaderd als een rechtsgebied met verschillende rechtsverhoudingen. De inwoners worden beschouwd als bestuurders, ingezetenen en ingelanden, als belastingheffers en belastingplichtigen, als oordeelvinders en rechtzoekers. De invalshoek bij deze rechtsverhoudingen is altijd de handeling van het plaatselijk bestuur. Zij is het archiefvormend orgaan. Op welke wijze de archieven concreet in deze rechtsverhoudingen inzicht verschaffen, zal de onderzoeker zelf moeten ontdekken.
§ 3 Ordeningsschema's en alfabetisch register
Hoewel de onderzoeker naar gegevens zoekt en niet primair is geïnteresseerd in de oorspronkelijke administratieve orde van de archieven, vormt deze orde wel de historische context voor het interpreteren van de gegevens. Daarom is die orde zoveel mogelijk gehandhaafd. De meeste administraties zijn herkenbaar als afdelingen (zelfstandige onderdelen) van de archieven. Het archief van de ambachtsheren telt er twee, het archief van het conglomeraat vier. De orde van een afdeling is weergegeven in een ordeningsschema.
Het omvangrijke alfabetisch register bestaat uit twee gedeelten. Het eerste deel bevat de eigennamen, het tweede deel de zaaknamen. Voor sommige trefwoorden zijn verwijzingen opgenomen. Deze betreffen vooral samengestelde trefwoorden (‘’schout en schepenen') en trefwoorden met een species-genus relatie, zoals tiend-korentiend.
§ 4 Terminologie
Veel archiefbescheiden worden aangeduid met termen die we ook in het dagelijkse taalgebruik voorkomen, zoals brief, akte, lijst en dossier. Een aantal heeft echter een betekenis die afwijkt van de spreektaal. Zo is een proces-verbaal hier geen bekeuring maar een schriftelijk verslag van een proces. Bij een charter zal men niet direct aan een perkamenten, bezegelde akte denken, terwijl ons verwante woord 'kaart' toch ook naar een document verwijst. Het latijnse verkleinwoord cartula is terug te vinden in de term cartularium, waarmee een specifiek register wordt aangeduid. De term register is ook zo'n verwarrende term. Bij een boek duidt men er de alfabetische trefwoordenlijst mee aan, maar in het archiefwezen wordt er het 'boek', het archiefstuk zelf mee omschreven en wordt de trefwoordenlijst een index genoemd. Over het algemeen staan de archieftermen dichter bij de oorspronkelijke betekenis dan de toepassingen in het gangbare taalgebruik. Ook verwijzen veel termen naar de handeling die in de het gelijknamige archiefstuk wordt vastgelegd, zoals besluit, vonnis en akte. Laatstgenoemde term betekent zelfs letterlijk handeling. De belangrijkste in het archiefwezen gehanteerde termenlijst is het Lexicon van Nederlandse Archieftermen.
Ook de historische term 'ambacht' verdient een korte toelichting. Deze komt in de inventaris in vijftien variaties voor. De term is afgeleid van het Germaanse 'ambatha' en het Gallische 'ambactus' en betekent van oorsprong dienaar, of 'rondgaande', waarmee een rondreizende functionaris wordt bedoeld. De term werd ook gebruikt voor de aanduiding van een rechtsgebied. Het woord 'ambt' is afgeleid en komt in de inventaris voor als 'ambocht'.
§ 5 Opbouw van de beschrijvingen
De eigenlijke inventaris is een systematische opsomming van de archiefbescheiden. Elk archiefstuk is beschreven en geordend volgens de functie die het in de administratie vervulde. De beschrijvingen zijn opgebouwd volgens de in de archivistiek gebruikelijke formule. Indien de beschrijving uit twee of meer delen bestaat, worden deze door een puntkomma gescheiden. Het eerste gedeelte verwijst naar de belangrijkste stukken, de volgende gedeelten naar stukken met een 'dienende functie'. Het belangrijkste deel van de beschrijvingen wordt gevormd door drie elementen: redactionele vorm, inhoud en datering. Als voorbeeld volgt hier een deel van de omschrijving van inventarisnummer 1.
Akte van belening van Cornelis Suys door Philips II koning van Castilië,
graaf van Holland, met de ambachtsheerlijkheid, 1557.
De opbouw van de inhoudsomschrijving van dit archiefstuk is als volgt:
1. de actie: belening
2. de archiefvormer: in dit geval Cornelis Suys
3. de bij de handeling betrokken partij: Philips II.
4. het onderwerp van de actie: de ambachtsheerlijkheid.
De archiefvormer wordt overigens alleen in de beschrijving opgenomen, als de complexiteit van de beschrijving dit noodzakelijk maakt. Anders zou dit een nodeloze herhaling opleveren.
De volgorde van de inhoudselementen wijkt bij sommige beschrijvingen af van die, welke in het archiefwezen gebruikelijk is. Hiervoor is gekozen omwille van de leesbaarheid.
§ 5 Vermelding bij publikatie
Bij vermelding in publikaties behoeven alleen de hoofdtitel en het inventarisnummer te worden opgenomen. Inventarisnummer 1 wordt bijvoorbeeld als volgt vermeld: Archieven van de Oude Rijswijkse Bestuursinstellingen, inv.nr. 1. Of verkort, bij herhaling: ORB. inv.nr. 1.
LIJST VAN BELANGRIJKE TERMEN
De term ambacht
ambacht: 1 (§ 1.1) Plattelandsjurisdictie 2 (§ 8.1) Lokaal waterstaatkundig orgaan of district.
'Ambacht': (§ 8.3) Samenwerking tussen ambachtsbewaarder, ingelanden, en schout en gerecht.
ambachtsbewaarder: (§ 8.) Lokale waterstaatsfunctionaris.
ambachtsgevolg: (§ 4.1-3) Heerlijke rechten/bezittingen, verbonden aan het ambachtsheerlijke gezag.
ambachtsheer: (§ 3.1-2) Bezitter van ambachtsheerlijk gezag.
ambachtsheerlijkheid: (§ 3.2) 1. Overheidsgezag. 2. Rechtsgebied, meestal schoutambacht. 3. (§ 11) Na 1848: resterend complex van rechten na afschaffing van het overheidsgezag.
Dertienambachtenorganisatie: (§ 8.1) Benaming voor de Delflandse lokale waterstaatsorganisatie.
geestambachten: De vijf Rijnlandse schoutambachten 's-Gravenzande, Monster Naaldwijk, Wateringen en Rijswijk die als hoofdambachten in het Hoogheemraadschap Delfland werden opgenomen.
hoofdambacht: (§ 8.1) Hoofddistrict van sluisambacht; valt samen met een schoutambacht.
lidmaatambacht: (§ 8.1) Nevendistrict van een sluisambacht; valt niet altijd samen met een schoutambacht.
oost- en westambachten: Tweedeling van de dertien sluisambachten, respectievelijk vijf en acht ambachten. Rijswijk behoorde tot de westambachten. De naam Westland is hieraan ontleend.
schoutambacht: (§ 2.1) Een plattelandsjurisdictie, met aan het hoofd een schout.
'scoudtambocht': (§ 3.2) Het schoutambt. (Analoog: het clerckambocht = het secretarisambt).
sluisambacht: (§ 8.1) Delflandse benaming voor een lokaal waterstaatkundig ambacht of district.
Archieftermen. Tussen haakjes wordt verwezen naar voorbeelden in de inventaris.
afschrift: (16) Handgeschreven kopie.
afdeling: zelfstandig onderdeel van een archief met eigen ordeningsschema
band: (12) Ingebonden geheel van afzonderlijk ontstane stukken.
charter: (1) Uiterlijke omschrijving van bezegelde akte op perkament.
cesuur: Jaargrens voor datering van het begin en het einde van een archief.
conglomeraat: Complex; geheel van met elkaar verweven archieven.
deel: (58) Als boekvorm ontstaan, vastbladig register ter in- of afschrijving van stukken (i.t.t. band).
dingtalen: (474) 1. Taal van gerechtelijke processen. 2. De papieren neerslag daarvan.
dorsaal: (19) Op de achterzijde van een oudere tekst geschreven.
dossier: (876) Geheel van stukken dat op één zaak betrekking heeft.
geïnsereerd: (31) Insereren is het invoegen van de tekst van een akte in een andere akte.
getransfigeerd: (11) Transfigeren is het hechten van charters door middel van de zegelstaarten.
index: (641) Nadere toegang, meestal alfabetisch, op de inhoud van een of meer archiefstukken.
kantbeschikking: (699) Beschikking in de marge van een rekest.
kohier: (641) Register voor de inning van belastingen.
manuaal: (946) Register van jaarlijkse inkomsten, onder hoofde van rekening.
minuut: (109) Goedgekeurd concept, archiefexemplaar.
missive: (128) Ambtelijke brief.
omslag: (1011) Uiterlijke vorm van meer dan 5 stukken. Een omslag, dikker dan 2 cm is een pak (999).
proces-verbaal: (1011) Ambtshalve opgemaakt verslag van een handeling of bevinding.
publikatie: (1011) Bekendmaking, algemene kennisgeving. Meestal gedrukt.
rekest: (854) Verzoekschrift.
register: (606) Vast- of losbladig bestanddeel, waarin gegevens worden vastgelegd.
retroactum: (21) 1. Stuk, oorspronkelijk opgemaakt in andere context; (10) 2. Akte van vroegere eigenaar.
LIJST VAN AFKORTINGEN
ARA Algemeen Rijksarchief OAD Oud Archief van Delft
GBG Gemeentebestuur van 's-Gravenhage OAG Oud Archief van 's-Gravenhage
GBR Gemeentebestuur van Rijswijk OAHD Oud Archief van het Hoogheemraad-
fol. folio schap van Delfland
GrL Grafelijk leen OV Ons Voorgeslacht
HvH Hof van Holland pl. plaatsingslijst
HVR Historische Vereniging Rijswijk Prov.bl. Provincieblad
inv.nr. inventarisnummer RA Rechterlijk Archief
LRK Leen- en Registerkamer van Holland Stbl. Staatsblad
NaL Naaldwijks leen St.v.H. Staten van Holland
NHGR Nederlandse Hervormde Gemeente Rijswijk WaL Wassenaars leen
INLEIDING
A.
Historisch overzicht van de bestuursinstellingen
A.1 Rijswijk, ambacht en dorp
Ontstaan en ontginningen
Over de vroegste geschiedenis van Rijswijk is nog maar weinig bekend. Permanente bewoning was er waarschijnlijk pas sinds de negende eeuw. In de eeuwen en millennia die daaraan vooraf gingen, dicteerden voornamelijk de geologische ontwikkelingen de wording van het gebied.
Tijdens het Holoceen vormde zich tussen 5000 en 3000 v. Chr. voor de kust een strandwallengebied. Zoals we sinds 1998 weten, was er omstreeks 3600 v. Chr. op de meest landinwaartse strandwal, ter hoogte van Ypenburg, al enige bewoning. Er werd in dat jaar een belangrijk grafveld blootgelegd, uniek voor Noordwest Europa.
De jongste en meest oostelijke, Rijswijkse strandwal kwam in die tijd boven de waterspiegel uit en vormde een nieuwe kustlijn. Deze strandwal lag ter hoogte van de huidige Van Vredenburchweg. De zee reikte toen dus enkele kilometers verder landinwaarts dan nu. De strandwallen sloten de kustlijn volledig af. Dit maakte de afvoer van rivierwater naar zee onmogelijk, met als gevolgen de verzoeting van het gebied en de vorming van een dikke laag veen boven op de al aanwezige zeeklei.
Omstreeks 300 v. Chr. vond een grote overstroming plaats, bekend als de Duinkerker 0 Transgressie. Deze veroorzaakte een aanzienlijke kleiafzetting. Tot voorbij Delft ontstond als een landinwaarts gerichte delta, een groot geulensysteem, dat de Gantel wordt genoemd. Deze geulen of kreken (kreekruggen), die langzaam verzandden, klonken aanzienlijk minder in dan het omliggende land. Zij werden evenals de overgebleven strandwallen geschikte vestigingsplaatsen.
In de Romeinse Tijd nam de bewoning van de streek toe. Ter hoogte van het huidige Voorburg lag de Romeinse stad Municipium Cananefatium. Deze naam verwijst naar de Germaanse bewoners van de streek, de Cananefaten. Omstreeks 300 na Chr., toen de Romeinse invloed verdween, trokken de bewoners uit deze streek weg.
Wanneer men zich er weer ging vestigen, is onbekend. De oudste, schriftelijke vermelding die op bewoning in Rijswijk wijst, dateert van 1083. De tekst noemt Deddo van Rijswijk als getuige bij een schenking door de graaf van Holland aan de abdij van Egmond.1 Het geslacht Van Rijswijk behoorde tot de vooraanstaande edelen van het oude Hollandse graafschap. De naam Rijswijk verwijst naar het bestaan in die tijd van het gelijknamige ambacht. Er zijn meer bronnen die dat ontstaan tenminste in de elfde eeuw plaatsen. In het Register van graaf Florens uit 1281 komt Rijswijk voor als een van de ambachten waar bottinggeld werd geheven.2 In ambachten, ontstaan na 1120, zou deze heffing niet hebben plaatsgevonden.
Het is niet bekend of Rijswijk als ambacht in één keer zijn definitieve grenzen kreeg, of dat het rechtsgebied meerdere malen werd uitgebreid, of misschien wel werd ingeperkt.3 In ieder geval werd er steeds meer wildernis in cultuur gebracht. Misschien al in de elfde eeuw werd de Noordpolder ontgonnen. In de twaalfde eeuw kwam in meerdere fasen de ontginning tot stand van het gebied ten zuiden van de strandwal. Daar ontstonden de polders.4 Het nieuwe land was een typisch weidegebied. De boerenbedrijven hielden zich voornamelijk bezig met de melkveehouderij. De akkerbouw, gering in omvang, vond men vooral op de geestgronden van de oude strandwal.
Het Hoogheemraadschap Delfland kende aan Rijswijk sinds de dertiende eeuw een oppervlakte van 2600 morgen toe. Omgerekend naar de huidige maat is dit 2210 ha. Maar het ging hier om een schatting, gebaseerd op het belastingstelsel van het hoogheemraadschap. Volgens de Tiende Penning uit 1561 omvatte het grondgebied van Rijswijk 2708 morgen ofwel 2292 ha. Rijswijk was daarmee het grootste schoutambacht in Delfland.5
Rijswijk als vestigingsplaats
Het geografische uitgangspunt van de elfde en twaalfde-eeuwse ontginningen was de strandwal. Daar zal in die tijd ook het dorp zijn ontstaan. Van de omvang moet men zich geen al te grote voorstelling maken. In de eerste eeuwen van zijn ontstaan zal het uit enkele tientallen houten huizen en boerderijen hebben bestaan, hoofdzakelijk gelegen langs wat nu de Herenstraat is. Volgens de opgave van de Tiende Penning van 1561 stonden er toen 72 huizen in de dorpskom en 89 daar buiten. Het aantal inwoners wordt op 675 geschat. In 1635 telde Rijswijk 178 haardsteden (vuurplaatsen), in 1735 waren dit er 315. De bevolking groeide in die eeuw van 1068 tot 1890 inwoners.6 De uitbreiding van het dorp vond voornamelijk plaats aan de westzijde langs oude uitpaden en verbindingspaden van boerderijen. Bij de volkstelling van 1849 bedroeg het aantal inwoners 2523.
Tot de opvallende gebouwen van het dorp behoorden de kerk, de schuttersdoelen en het zeventende-eeuwse stallencomplex van Prins Maurits. Een gedeelte van dit complex werd later het schoolhuis. Het dorp bezat een aantal herbergen, waaronder In het Wapen van de Prins van Oranje, dat als rechthuis dienst deed. Bekend is ook de Willige Rijsen, woonhuis of herberg, genoemd naar de oudste Rijswijkse rederijkerskamer. Het Rijswijkse gemeentewapen, waarin een wilgerijs of wilgetak is afgebeeld, is waarschijnlijk afgeleid van het blazoen van deze kamer. De oudst bekende afbeelding van het gemeentewapen in zijn huidige vorm is een lakzegel uit 1714.7
Behalve het dorp bevonden zich in de Middeleeuwen ten minste vier burchten of kastelen op de oude strandwal langs de Brede Heerweg (de huidige Van Vredenburchweg), te weten Blotinghe, Den Burch, Te Werve en Steenvoorde. Hun aantal werd ruimschoots overtroffen door het aantal buitenplaatsen, dat er in de zeventiende en achttiende eeuw werd gebouwd door regenten, hoge ambtenaren en welgestelde kooplieden uit de omringende steden. Ook de Vliet was een geliefde plek voor de bouw van een luxe zomerverblijf. Uiteindelijk zouden er in Rijswijk meer dan dertig buitenplaatsen worden aangelegd. De meest indrukwekkende waren Sion en Huis Ter Nieuwburg, het paleis van prins Frederik Hendrik. In 1697 werd in dit laatste de Vrede van Rijswijk gesloten. Een gedenknaald, in 1792 opgericht op de plaats van het in dat jaar gesloopte paleis, herinnert daar nog aan.
A.2 Een schoutambacht in zijn Hollandse context
Platteland, Ridderschap en Staten
Rijswijk was geen stad, maar behoorde tot het Hollandse platteland. Dit had in tegenstelling tot de steden geen stem in de Hollandse Staten, het adviesorgaan van de graaf. Het platteland werd geacht te worden vertegenwoordigd door haar meest vooraanstaande bewoners, een kleine groep van hoge edelen, die de Ridderschap vormden. Maar pas aan het einde van de vijftiende eeuw kreeg deze vertegenwoordiging een officieel karakter. Van de opeenvolgende Rijswijkse ambachtsheren was een groot aantal in de Ridderschap beschreven, de zoals graven Van Nassau (vier generaties), Willem prins van Oranje en de heren Van der Duijn (vier generaties).
Door de opkomst van de steden liep de invloed van de Ridderschap geleidelijk aan terug. Nadat in 1572 Philips II als heer was verlaten, werden de Staten van Holland het hoogste bestuursorgaan. De steden bezaten toen 18 stemmen, de Ridderschap bezat er één. Wel verrichtten de leden van de Ridderschap veel commissiewerkzaamheden in de Staten en oefenden zij hoge ambten uit, al nam dit laatste geleidelijk aan af. Ook de Rijswijkse ambachtsheer heeft tal van hoge functies bekleed.
Rijswijk tussen Rijnland en Delfland
Sinds omstreeks 1200 was het Hollandse platteland bestuurlijk verdeeld in grote baljuwschappen, zoals Rijnland, Delfland en Schieland. Het rechtsgezag berustte er bij de baljuw. De plaatselijke rechtskringen werden schoutambachten genoemd, naar de belangrijkste plaatselijke bestuursfunctionaris, de schout. Het schoutambacht Rijswijk behoorde aanvankelijk tot het baljuwschap Rijnland.
In de dertiende eeuw ontstonden ter bestrijding van de slechte waterbeheersing in Holland speciale waterstaatsbesturen, de hoogheemraadschappen. Enkele, zoals Rijnland en Delfland, kregen de zelfde namen als de al bestaande baljuwschappen. Maar hun territoria kwamen niet geheel overeen. De bepalende factor voor de begrenzing van de hoogheemraadschappen was de samenhang van de waterhuishouding. Zo werd het beheer van de waterstaat in de Rijnlandse schoutambachten 's-Gravenzande, Monster, Naaldwijk, Wateringen en Rijswijk bij het Hoogheemraadschap Delfland getrokken. De schoutambachten zelf bleven deel uitmaken van het baljuwschap Rijnland. Ze stonden bekend als de Geestambachten, naar hun ligging op de geestgronden van de oude strandwal.
Maar de losmaking uit Rijnland kreeg voor Rijswijk in 1557 een vervolg. In dat jaar verwierf Cornelis Suys, president van het Hof van Holland, in Rijswijk de hoge heerlijkheid.8 Daartoe behoorde het recht om zelf een baljuw aan te stellen. Rijswijk werd daarmee onttrokken aan het rechtsgebied van de baljuw van Rijnland. Met de indeling van Rijswijk in 1573 bij het Kwartier van Delf- en Schieland werd de losmaking van Rijswijk uit Rijnland in feite afgerond.
Rijswijk tussen 's-Gravenhage en Delft
Rijswijk heeft nooit tot een stad kunnen uitgroeien. Het lag ingeklemd tussen Delft en 's-Gravenhage. Beide hebben in Rijswijk overheidsgezag uitgeoefend. Delft bezat er tussen 1579 en 1667 en tussen 1718 en 1811 de hoge heerlijkheid. 's-Gravenhage was er sinds 1688 ambachtsheer. De status van Rijswijk wordt in dit opzicht het beste uitgedrukt met de term stadsheerlijkheid: een schoutambacht, waarvan het bestuur in handen was van een (aangrenzende) stad of, in het geval van 's-Gravenhage, een belangrijker ambacht.
A.3 Heerlijkheid als plaatselijk bestuursgezag.
Het begrip heerlijkheid
De begrippen heer en heerlijkheid zijn al enkele malen genoemd. Heerlijkheid betekent overheidsgezag. Het werd als vermogen beschouwd en omvatte een complex van rechten.
Soms was heerlijkheid vrij eigen goed, allodium, maar meestal was zij een leen, feodum. In Holland gaf de graaf het gezag in de lokale ambachten uit aan zijn edelen. Zij werden als het ware met heerlijkheid bekleed en mochten zich heer van het gebied noemen. Met grondeigendom binnen de ambachten had dit overheidsgezag in Holland niets van doen.
Het feodale karakter van het leen kwam tot uiting in het 'heergewaad'. Dit ontwikkelde zich van het schenken van een wapenuitrusting aan de leenman, tot het schenken van een klein geldbedrag aan de leenheer bij de aanvaarding van het leen. De leenman betuigde 'hulde en manschap' aan de graaf.9 Bij opvolging, zowel van leenman als van leenheer, werd de belening altijd hernieuwd.10 Afhankelijk van de omvang van het in leen gegeven overheidsgezag spreekt men van lage of ambachtsheerlijkheid, of hoge heerlijkheid. In Rijswijk zijn beide vormen van gezag uitgeoefend, zij het dat de hoge heerlijkheid nooit in leen is uitgegeven.
De ambachtsheerlijkheid van Rijswijk
De ambachtsheerlijkheid van Rijswijk was een "goet Hollants leen met middelbare en lage jurisdictie".11 De kwalificatie "goet leen" duidt op het erfelijkheidskarakter van de ambachtsheerlijkheid. Goede lenen waren erfelijk in de vrouwelijke lijn, kwade lenen niet. Tweemaal heeft Rijswijk een ambachtsvrouwe gehad. In 1178 erfde Johanna van Polanen een omvangrijk bezit waartoe ook de ambachtsheerlijkheid Rijswijk behoorde, in 1580 erfde Margaretha Suys de ambachtsheerlijkheid van haar vader Cornelis Suys. Goede lenen worden ook wel onversterfelijke lenen of spillelenen genoemd, kwade lenen ook wel versterfelijke lenen of zwaardlenen.
Het begrip jurisdictie in bovenstaand citaat betekent rechtsbevoegdheid. Het onderscheid in lage en middelbare rechtsbevoegdheid duidt er op, dat behalve de rechtspraak in burgergeschillen (civiel) ook kleine boetstraffelijke zaken (crimineel) tot de competentie behoorden.
In de leenakte van Cornelis Suys uit 1557 wordt dit gezag als volgt omschreven:12
"d'ambochtsheerlicheyt van Rijswijck mitten gerechte ende allen zijnen toebehoren als scoudtambocht mit zijnen toebehooren mitten derden penningen van den criminele bruecken aldaer, 't bode- ende clerckambocht."
Het begrip "gerechte" duidt hier op het rechterschap, niet te verwarren met het Gerecht, het college van schepenen, dat de rechtspraak uitoefende. Het rechterschap berustte bij de schout. De ambachtsheer bezat het recht om zelf als schout op te treden, maar in de regel verpachtte hij dit ambt ("scoudtambocht") of stelde hij een plaatsvervanger aan. Dit gold ook voor de ambten van secretaris of klerk en gerechtsbode. De ambten konden ook worden gecombineerd. De Rijswijkse schout betaalde als jaarlijkse recognitie 100 gulden, de secretaris 125 gulden en de gerechtsbode 25 gulden. Een van de inkomsten van de schout was het derde deel van de criminele breuken, de boeten die door de baljuw in criminele zaken werden opgelegd. Vaak bleef de baljuw hierbij echter in gebreke.
De schout werd door de ambachtsheer voor het leven benoemd. Op zijn beurt droeg de schout "in dubbelen getale" ingezetenen voor aan de ambachtsheer, voor de functies van schepen, weesmeester, heilige geestmeester, brandmeester, schutter en ambachtsbewaarder. Zij werden door de ambachtsheer voor één jaar benoemd. Ook andere functionarissen zoals de chirurgijn, de vroedvrouw, de turftonster, de schoolmeester en de koster werden door de ambachtsheer aangesteld. Het kostersambt wordt in de leenakte van 1557 omschreven als "die gifte van der costerie". De koster was tevens schoolmeester en voorzanger en voorlezer in de kerk. De ambachtsheer oefende ook toezicht uit op de vestiging van ambachtslieden in Rijswijk.
Een andere bevoegdheid van de ambachtsheer was het recht van keur, het opstellen van keuren en ‘ordonnanties’, lokale verordeningen. Wel moesten deze passen binnen de rechtsregels van de hogere overheden, die meer en meer werden ingekaderd in het Romeinse recht. Dit onderscheidde recht naar gewestelijke wetten (verordeningen) en plakkaten, naar privileges, naar gewoonten (“ostumen ende gebruyken") en naar het geschreven recht. Enkele malen maakte een ambachtsheer van het recht van keur gebruik. De oudste dingboeken bevatten enkele fragmenten van keuren van Cornelis Suys. In 1622 zag Adam van der Duijn zich tijdens zijn regentschap voor zijn zoon Nicolaes genoodzaakt om het besturen in Rijswijkse opnieuw wettelijk te onderbouwen, "bij gebreck van behoorlijke keuren, of omdat de voorgaende keuren niet en waren in observantie".13 Voor de Weeskamer had Adam in 1619 al een aparte ordonnantie opgesteld, die overigens op felle tegenstand van een aantal Rijswijkse ingezetenen stuitte. Pas in 1628 werd, na goedkeuring door het Hof van Holland, overeenstemming bereikt. De verordeningen van 1619 en 1622 bleven tot 1795 van kracht.
Het archief bevat ook kleinere keuren. Nicolaes van der Duijn stelde er alsambachtsheer zelf enkele op tegen het schieten van vogels en het rapen van eieren. De Haagse burgemeesters vernieuwden als ambachtsheren de keur voor de dorpspacht op bier, wijn en brandewijn.
Een voorbeeld van een privilege is de toestemming van Karel de Stoute uit 1474 aan ambachtsheer Jan, graaf van Nassau, om zijn schout met de benoeming van zijn rechters te belasten. De oude rechters die bij toerbeurt werden aangesteld, lieten zich blijkbaar nogal eens leiden door willekeur, waardoor er "vreemde vonnissen omgaen".14 In 1577 trok Cornelis Suys dit benoemingsrecht weer aan zich. Hij werd hiertoe gedwongen door de politieke situatie in het begin van de Opstand tegen Spanje.
De hoge heerlijkheid van Rijswijk
Het overheidsgezag dat het belangrijkste deel van de criminele rechtspraak omvatte wordt hoge heerlijkheid genoemd. Van oorsprong oefende in Rijswijk de baljuw van Rijnland de hoge jurisdictie uit. Maar hij was een ambtenaar in dienst van de graaf, niet bekleed met heerlijk gezag. Het zag er naar uit dat deze situatie zo zou blijven. In 1450 verzekerde Philips de Goede, graaf van Holland, aan het stadsbestuur van Delft bij privilege, dat de hoge heerlijkheid in de aangrenzende ambachten Rijswijk en Schipluiden nooit in leen zouden worden uitgegeven. Zij zou voor altijd in 'des graven boezem' blijven.15
Toch verwierf Cornelis Suys, die in 1557 ambachtsheer van Rijswijk was geworden, nog geen jaar later ook het hoge heerlijkheidsgezag. Hij verkreeg het in pand en wel voor 600 gulden voor een periode van twaalf jaar. Juridisch was Suys dus pandheer en geen hoge heer van Rijswijk, maar in de praktijk maakte dit weinig verschil. Door het uitbreken van de Opstand tegen Spanje duurde het tot 1579 voordat het pandschap door de Staten van Holland, de nieuwe grafelijkheid, werd teruggenomen. Het werd nu aangeboden aan de Delftse burgemeester Frans Duyst van Santen en na zijn dood in 1580 aan de stad Delft. De stad behield het pandschap tot 1666.16 In dat jaar besloten de Staten van Holland tot inlossing van grafelijke goederen, waaronder het pandschap, ter financiering van Engelse oorlog. Het Rijswijkse baljuwschap keerde niet naar Rijnland terug, maar kwam aan de Grafelijkheidsrekenkamer. Na eerdere pogingen in 1674, 1678 en 1709 verwierf Delft in 1718 het pandschap toch, tegen een pandsom van 1100 gulden. De stad behield het pandschap tot 1795.
A.4 De ambachtsgevolgen
Twee soorten ambachtsgevolgen
Hoewel ambachtsheerlijkheid van oorsprong in lager aanzien stond dan hoge heerlijkheid, bezat juist de ambachtsheer tal van economische en financiële rechten. Deze rechten worden de ambachtsgevolgen genoemd, omdat ze bij verkoop van de ambachtsheerlijkheid ook op de nieuwe eigenaar overgingen. Ze kunnen voor Rijswijk in twee groepen worden onderscheiden.
Tot de eerste groep behoren de gevolgen die onlosmakelijk met het overheidsgezag waren verbonden, namelijk de tijns, het schot, het naastingsrecht en het pondgeld. De tweede groep omvat een aantal lenen en eigen goederen, die niet permanent aan het overheidsgezag waren verbonden en dus ook van de ambachtsheerlijkheid konden worden vervreemd. Hiertoe behoorden onder andere het tiendrecht, het windrecht, de visserij en de vogelarij.
De onlosmakelijke gevolgen
In de leenakte van de ambachtsheerlijkheid uit 1557 worden de tijns en het schot als gevolgen vermeld: “..de thijns ende uyt den scote acht scellingen Hollants...". De tijns was een recognitie, een vergoeding voor overheidsgezag, te betalen door de grondeigenaren. In Rijswijk is alleen tijnsheffing in de Noordpolder bekend.17 Van andere polders is alleen de cijns bekend. Deze werd niet als vergoeding voor het overheidsgezag, maar als grondrente betaald en was ook een vast recht van de ambachtsheer. Mogelijk was in de andere polders de tijns in een cijns omgezet. Een aparte heerlijke cijns was de hoendercijns, betaald door het 'Ambacht'.
Het schot was een landrente voor de landsheer. Oorspronkelijk was dit geen vaste heffing, maar een bede, te innen bij de adel en de steden. Bij de overgang van het overheidsgezag naar de ambachtsheer verkreeg deze ook het plaatselijke schotgeld. Het schot komt in de heerlijke rekeningen voor als herfst- en lentebede.
Ook het naastingsrecht ontleende de ambachtsheer aan zijn positie als gezagdrager. Naasting stamt uit de Germaanse eigendomsopvatting, waarin eigendom sociaal bezit was en waarin de familie en buren het recht van optie bezaten bij verkoping buiten de gemeenschap. Bij het wegvallen van dit sociale dorpsgezag verkreeg de ambachtsheer het naastingsrecht voor al het uit de hand verkochte onroerend goed. Het pondgeld lijkt een afkoopsom van het naastingsrecht te zijn voor openbaar te verkopen roerende goederen.18 Het bedroeg meestal de dertigste penning. De gerechtsbode mocht voor zichzelf de tachtigste penning houden.
De overige ambachtsgevolgen
Het bezit van de ambachtsheerlijkheid werkte als een magneet. De ambachtsheer trok ook andere bezittingen en rechten aan zich. Misschien waren enkele in de Middeleeuwen ook aan de ambachtsheerlijkheid verbonden geweest. Van de Rijswijkse windmolen, de visserij en de vogelarij is te achterhalen, dat zij in de veertiende eeuw in bezit waren van het geslacht Van der Burch, waarvan tenminste twee leden de functie van ambachtsheer bekleedden. De meeste gevolgen bleven na 1557 aan de ambachtsheerlijkheid verbonden.
Het tiendrecht was een vast percentage in geld of natura van de opbrengst van andermans grond. Het werd als onroerend goed beschouwd en werd jaarlijks openbaar verpacht. Een onderverdeling naar soort geeft de grote tiend (korentiend), de smaltiend (vlas en hennep) en de krijtende tiend (het bestiaal). Geografisch waren de tienden verdeeld in tiendgebieden of
tiendblokken. Het grootste deel van de tienden vormde een Naaldwijks leen, een kleiner deel
vormde een grafelijk leen. De smaltienden in Rijswijk en Wateringen vormden een Wassenaars leen. De nieuwe tienden, ontstaan na ontginning van woeste grond, worden door Van der Linden ook met het overheidsgezag verbonden.19 Zo geredeneerd, zijn sommige Middeleeuwse bezitters van tienden misschien ambachtsheer geweest, zoals leden van het geslacht Van Teilingen, dat tot 1284 alle tienden in Rijswijk bezat. De Hoge Raad van Holland en Zeeland rekende de tienden niet tot de vaste ambachtsgevolgen, tenzij het tegendeel bewijsbaar was. De Rijswijkse tienden waren zelfstandige lenen, maar ze werden wel tot ambachtsgevolg.20
Het windrecht was het recht op exploitatie van een windmolen. Hoewel de ambachtsheer van mening was het windrecht voor heel Rijswijk te bezitten, leverde een proces tegen de Grafelijkheidsrekenkamer in 1693 een andere conclusie op. Het recht gold alleen voor de korenmolen aan de Hoornbrug. 's-Gravenhage, moest als ambachtsheer het windrecht alsnog kopen.21
De visserij was het recht om te mogen vissen in andermans water, de vogelarij het recht om vogels met vogels te vangen, of zoals men zei 'veer met veer'. De Rijswijkse visserij en de vogelarij vormden tot 1556 een grafelijk leen. In dat jaar werden ze samen met andere Hollandse domeinen als allodiale (eigen) goederen openbaar verkocht. De opbrengst was bestemd voor de bouw van een nieuwe "stadt ende starckte" aan de Maas door keizer Karel V.22 Ondanks hun nieuwe status bleven de visserij en vogelarij in Rijswijk ambachtsgevolgen. De Nawoning, een perceel van vier morgen land in Monster, was een apart grafelijk leen en was in 1555 geërfd door Barbara, dochter van Cornelis Suys. De erfpacht op grond van het klooster Nazareth werd door Cornelis Suys in 1559 gekocht van zijn neef en vriend Splinter van Hargen, heer van Oisterwijk.
Het collatierecht inzake de voordracht van een pastoor betrof na de Reformatie de predikantsberoeping. Ook dit recht was volgens de Hoge Raad van Holland en Zeeland officieel geen ambachtsgevolg. De ambachtsheer van Rijswijk bezat van oudsher her het collatierecht voor de koster-voorlezer. 's-Gravenhage verkreeg als ambachtsheer invloed op de predikantsberoeping.23
De riddermatige hofstede Den Burch, een Wassenaars leen, die in 1484 door Pieter Daniëlsz. Suys werd gekocht, was geen ambachtsgevolg. Tussen 1557 en 1688 maakte hij deel uit van het bezit van de ambachtsheer.24 Maar evenals De Vronemaze te Voorburg en De Mije te Nieuwkoop, bleef Den Burch na 1688 in bezit van geslacht Van der Duijn.25
A.5 De Rijswijkse ambachtsheren
De periode vóór 1557
Voor een overzicht van de ambachtsheren van Rijswijk vóór 1557 is men aangewezen op de literatuur en op oude Hollandse bestuursarchieven. De oudst bekende is Jan van der Burch. Hij wordt in 1281 als voormalig ambachtsheer vermeld.26 Misschien moeten ook enkele leden van het geslacht Van Rijswijk tot de ambachtsheren worden gerekend. Het geslacht maakte van de elfde t/m de dertiende eeuw deel uit van de belangrijkste Hollandse adel.
Duidelijkheid over een ononderbroken lijn van ambachtsheren begint in 1316.27 Daarin beleende graaf Willem III van Holland Jan I van Polanen met de ambachtsheerlijkheid Rijswijk. Het geslacht Van Polanen bouwde een complex van bezittingen op. Door het huwelijk van Johanna, vrouwe van Polanen met Engelbert II van Nassau in 1405 ging dit over op het geslacht Van Nassau. In 1545 kwam het door vererving in handen van prins Willem van Oranje. De status van Rijswijk binnen diens bezittingen komt tot uiting in de lijst van de Hollandse Ridderschap uit 1555. De prins komt er ondermeer in voor als "ambochtssheer van Polanen, daer onder behooren Rijswijck, Monster, Westleden en Poeldijck".28 Er is geen sprake van een aparte ambachtsheerlijkheid Rijswijk. Het stamslot Polanen, verbond zijn naam aan het heerlijke overheidsgezag in Rijswijk, Monster, Westleden en Poeldijk. Prins Willem ruilde de ambachtsheerlijkheid over Rijswijk in 1557 tegen de helft van de Loosduinredijkse tienden in Monster. Deze waren in het bezit van Cornelis Suys die in Rijswijk gegoed was. Daarmee werd Rijswijk uit de heerlijkheid Polanen losgemaakt.
Het geslacht Suys
De verwerving van de titels van ambachtsheer en hoge heer door Cornelis Suys paste in de ontwikkeling die dit Dordtse geslacht in Rijswijk doormaakte. Deze ontwikkeling begon in 1464 met het huwelijk van Cornelis' grootvader, Pieter Daniëlsz. Suys, ambachtsheer van Grijsoord en kastelein van Loevesteijn, met Johanna van der Burch Willemsdr. Pieter kocht in 1484 de Rijswijkse ridderhofstad Den Burch en de rechten op de korenmolen, de visserij en de vogelarij en in 1486 de Geesttienden te Rijswijk en de helft van de Loosduinredijkse tienden te Monster.29 Korte tijd was hij schout van Rijswijk. Zijn zoon Cornelis erfde zijn Rijswijkse bezittingen. Ook hij was enkele jaren schout, evenals zijn broer Allart.30 Bovendien was Cornelis hoogheemraad van Delfland en meesterknaap van de Houtvesterij en Wildernisse van Noordholland. Zijn zoon, de ambachtsheer Cornelis Suys, bouwde voort aan het ambtelijke aanzien van zijn familie. Uiteindelijk bracht hij het tot president van het Hof van Holland, registermeester van de Grafelijke Kanselarij en raadsheer van Karel V en Philips II. Hij kocht in Rijswijk de Stomperdijkse tienden (1557), de eerder vervreemde visserij en vogelarij (1558) en een erfpacht op het klooster Nazareth (1559).31 De ambachtsheerlijkheid en de hoge heerlijkheid brachten hem, wat hem in Rijswijk nog ontbrak, namelijk overheidsgezag. Maar de hoge heerlijkheid kreeg hij, zoals is vermeld, alleen in pand.32
Cornelis behoorde tot de Roomskatholieke, Spaansgezinde factie in Holland, een groep waarin men veel van zijn verwanten aantreft zoals Nicolaes van der Duijn heer van Sprang, Splinter van Hargen heer van Oisterwijk, Cornelis de Jonge heer van Baertwijk en Jan de Heuyter de Jonge.33 Hij vluchtte in 1572 met het Spaansgezinde Hof van Holland naar Utrecht en keerde pas in 1579 terug. Op 19 september 1580 overleed hij, waarna zijn Rijswijkse bezittingen bij loting over zijn dochters werden verdeeld. De ambachtsheerlijkheid viel toe aan zijn op één na jongste dochter Margaretha.34 In 1581 trouwde zij met Adam van der Duijn, ook katholiek en Spaansgezind en uit een geslacht met een gerenommeerde staat van dienst.
Het geslacht Van der Duijn
Het geslacht Van der Duijn ontleent haar naam aan het stamhuis Ter Duijn nabij Zevenhuizen. Het geslacht behoorde tot de Ridderschap en bekleedde vele ambtelijke functies, vooral bij het Hoogheemraadschap Schieland. De Spaansgezinde houding leidde binnen de Ridderschap tot tijdelijke isolatie.
Adam van der Duijn trad tot het overlijden van Margaretha in 1606 op als haar voogd, daarna tot 1626 als voogd voor hun zoon Nicolaes. Adams regentschap was een aaneenschakeling van politieke conflicten. In 1620 beklaagde hij zich bij de Ridderschap "dat sommige onkundige lieden de naam en de stam Van der Duijn weinig achting toedroegen".35 Zijn naam werd toen in ere hersteld. Hij overleed in 1629. Nicolaes I breidde zijn Rijswijkse bezittingen uit met vijf blokken Naaldwijkse tienden en bijbehorende erfpachten.36 Ondanks zijn Roomskatholieke gezindte bekleedde hij hoge functies. Hij was hoogheemraad van Delfland en meesterknaap van de Houtvesterij en Wildernis van Noordholland. Hij overleed in 1649. Zijn kleinzoon Nicolaes III verspeelde in 1688 de ambachtsheerlijkheid door schulden. Hij bood haar aan de Magistraat van 's-Gravenhage te koop aan.37
De ambachtsheerlijkheid aan 's-Gravenhage
De aankoop van de ambachtsheerlijkheid wordt door de Haagse Magistraat in haar notulen van 8 maart 1688 als volgt gemotiveerd: "Goedgevonden te kopen voor 77.500 gld. in achting genomen, dat anders, naar alle apparaehentie, deze heerlijkht. door de stad Delft sou worden aangekocht".38 Rijswijk was hiermee een stadsheerlijkheid geworden. De Magistraat of Grote Wet stelde tot ambachtsheren de schout en burgemeesters aan. Maar omdat leengoederen alleen aan natuurlijke rechtspersonen werden uitgegeven moest een sterfelijk leenman, een sterfheer, worden aangesteld. Als zodanig werd oud-burgemeester Paulus van Assendelft aangewezen. Na zijn dood werd steeds een lid van de Kleine Wet tot sterfheer benoemd. Fölting noemt in zijn overzichtswerk van de Haagse Vroedschap deze sterfheren de ambachtsheren van Rijswijk.39 Dat is niet helemaal juist.
De verkiezing en de benoeming van de Rijswijkse functionarissen werd behandeld in de vergaderingen van de Haagse Kleine Wet, waarin naast de schout en burgemeesters ook de baljuw en de schepenen zitting hadden. De ambachtsheren zelf namen de verkozen functionarissen de eed af. Geschillen en andere aangelegenheden werden in de Grote Wet behandeld, waarin ook de Vroedschap zitting had.
A.6 Schout en gerecht tot 1795
Rechtspraak in geschillen
De schout bekleedde als vertegenwoordiger van de ambachtsheer het rechterschap in oude zin: hij leidde, of bande de Vierschaar en vorderde recht. Het rechterschap in moderne zin berustte bij de gezworenen of schepenen, zeven in getal, afkomstig uit de geërfden of volle buren. Zij vormden het Gerecht of Schepenbank. Zij waren de oordeelvinders en legden hun oordeel vast in een 'vond-nis' ofwel een vonnis. Na het privilege van Karel de Stoute uit 1474 werd er op toegezien, dat alleen de "rijcksten, nobelsten ende verstandelsten buyren" tot de vierschaar mochten toetreden.40 Zij zwoeren hun eed aan de schout en werden daarnaar gezworenen genoemd. Na omstreeks 1660 sprak men van schepenen.41 Als rechtscollege worden schout en gerecht ook wel de vierschaar genoemd.
De rechtsbevoegdheid of jurisdictie omvatte burgergeschillen (civiele rechtspraak) en kleine, boetstraffelijke zaken (criminele rechtspraak).
De kwalificatie "rijcksten, nobelsten ende verstandelsten" heeft betrekking op de onafhankelijkheid en betrouwbaarheid van de gezworenen en niet op hun opleiding. Zij waren geen juristen en een aantal kon zelfs niet schrijven. Tot 1719 waren ook de Rijswijkse schouten geen juristen. Door dit gebrek aan juridische kennis was men regelmatig aangewezen op advies van rechtsgeleerden.
De vrijwillige rechtspleging
Behalve met de rechtspraak in geschillen behoorde ook de zogeheten vrijwillige rechtspleging tot de competentie van schout en gerecht. De omschrijving is een vertaling van de latijnse term 'voluntaire jurisdictie'. De Monté Ver Loren omschrijft het als 'daden van bestuur'.42 Als college besloten en beschikten schout en gerecht "bij authorisatie ende approbatie" over openbare orde, voogdij, curatele, echtscheiding en liquidatie van boedels. Ook gaven zij uitvoering aan voorschriften van hogere overheden.43
Andere taken werden maandelijks bij toerbeurt verricht door twee schepencommissarissen, al dan niet met de schout. Hiertoe behoorden de registratie van 'transporten' van onroerend goed, de registratie van de 'scabinale akten', het toezicht op openbare verkopingen, de huwelijksvoltrekking en de taxatie van onroerend goed voor de collaterale successie. De inkomsten voor deze werkzaamheden, emolumenten genoemd, bedroegen een of meerdere stuivers per rechtshandeling. Jaarlijks werden ze door de secretaris in de rekening verantwoord en vervolgens "onder alle de schepenen in egale portiën verdeelt en genooten".44
De schout was ook betrokken bij de taken van de brandmeesters, de weesmeesters, de heilige geestmeesters en bij waterstaatszaken, waarin hij samenwerkte met de slikheemraden en de ambachtsbewaarder. Hij was de spil in het dorpsbestuur, wat voor de hand lag. Hij bezat de gedelegeerde autoriteit van de ambachtsheer en was voor het leven benoemd.
-Scabinale akten
-Faillissementen
-Huwelijksvoltrekking
-Taxatie van onroerend goed
Belastingen en financiën
Binnen de Rijswijkse bestuursorganisatie onderscheidde men verschillende geldstromen, zoals de kapitale omslag, het armenfonds van de Heilige Geest en de gewestelijke belastingen. Het sluis- en morgengeld van Delfland, worden in Hoofdstuk 7 besproken.
De armenzorg was tot 1573 een aangelegenheid van de Katholieke Kerk. Het armenfonds, de Heilige Geest genaamd, verkreeg haar inkomsten uit land- en erfpachten en renten. Met de bedeling van de armen waren twee heilige geestmeesters belast. Het fonds vergoedde ook de kost- en inwoningslasten van derden en tractementen van bijvoorbeeld de chirurgijn en de schoolmeester. Verantwoordelijk voor het fonds was de rentmeester. In de katholieke tijd werd dit rentmeesterschap verpacht aan de laagst inschrijvende. Het zogenaamde 'Memoriaelboek' van secretaris Goossen de Bye, dat een gedeelte van de geschiedenis van Rijswijk tot 1622 beschrijft, bevat afschriften van verordeningen uit 1468 en 1500.48
In 1573 besloten de Staten van Holland de geestelijke goederen te confisqueren. Na een mislukt experiment met speciale ontvangers, kwamen de heilige geestmeesters onder toezicht van de plaatselijke overheid te staan.49 Dit bracht in Rijswijk aanvankelijk geen verbetering. Schout en gerecht deden hierover hun beklag aan de Staten van Holland.50 In 1581 stelde de nieuwe rentmeester van de ambachtsheerlijkheid, Willem van der Meer van Berendrecht, orde op zaken. Als rentmeester van de Heilige Geest trad sindsdien de secretaris op.
De nieuwe opzet van de Heilige Geest, nu een wereldlijke instelling, sloot de Gereformeerde armen uit van bedeling. De Gereformeerde Nederduytse Gemeente van Rijswijk beschikte over een eigen Diaconie. Toch bleef het aantal behoeftigen zo groot, dat de Heilige Geest zelfs een beroep op de Diaconie moest doen. Na 1785 werd het fonds, onder toezicht van de rentmeester, in de praktijk beheerd door de Roomskatholieke ingezetenen, met de verplichting om ook de armen van de andere gezindten te onderhouden. Twee Roomskatholieke armmeesters vervingen de heilige geestmeesters.
Met de inning en de verantwoording van de gewestelijke belastingen was de secretaris belast. Men omschreef hem in deze functie als plaatselijk ontvanger van de gemenelandslasten of gaarder van staat. In Rijswijk was hij verantwoording schuldig aan de Ontvanger van het Kwartier van Delf- en Schieland.
Tot de gewestelijke belastingen behoorden de verponding, de penningen en de imposten. De verponding was een belasting op onroerend goed, dat naar de kwaliteit in klassen was verdeeld. Penningen werden geheven bij eigendomsovergang (erfenissen, transporten van onroerend goed, openbare verkopingen). Imposten werden onder andere geheven op verbruiksgoederen, zoals bier, wijn, brandewijn, zout, zeep, papier, hout en turf. Maar ook op speelkaarten en dobbelstenen en op trouwen en begraven. In tijden van oorlog werden er extra(ordinaire) belastingen geheven.
De impost op bier, wijn en brandewijn mocht vanaf 1678 met octrooi van de Staten van Holland worden aangewend voor het onderhoud van de plaatselijke kerktoren, de predikantswoning en het schoolhuis. Tot de afschaffing van het pachtstelsel in 1748 werd deze impost de Dorpspacht genoemd, daarna de Dorpsaccijns. Naar de bestemming sprak men van torengeld. Met ingang van 1678 werden meerjarenrekeningen opgemaakt. De overige penningen en imposten werden halfjaarlijks en na 1751 jaarlijks gezamenlijk verantwoord. Verantwoording van de verponding en de extraordinaire belastingen gebeurde in afzonderlijke jaarlijkse rekeningen. Extraordinaire of buitengewone belastingen laatste werden onder andere geheven in oorlogstijd.
Overzicht van de kassen waarvan de uitgaven ten goede kwamen aan de Rijswijkse dorpsgemeenschap.
1 Kapitale omslag en armenfonds. 2 Dorpsaccijns. 3 morgengeld, een hoogheemraadschapsbelasting voor het onderhoud van waterstaatswerken. (Het sluisgeld werd direct aan het hoogheemraadschap afgedragen).
De Weeskamer
A.7 Baljuw en Welgeboren Mannen tot 1795
Instelling en functionarissen
De instelling van het Rijswijkse baljuwhof was het directe gevolg van de verwerving van het pandschap van de hoge heerlijkheid door Cornelis Suys in 1557. Rijswijk verdween daarmee uit de jurisdictie van de baljuw van Rijnland. In hoeverre het Rijswijkse hof de 'costumen' of gebruiken van Rijnland overnam is niet duidelijk. Het archief van schout en gerecht bevat juist een verwijzing naar het baljuwschap Zuid-Holland.52 In de 18de eeuw werd de Delflandse keur van 1670 gevolgd.
Onder Cornelis Suys oefende de Rijswijkse baljuw zijn ambt uit voor onbepaalde tijd. Tijdens het eerste Delftse pandschap van de hoge heerlijkheid tussen 1579 en 1666 werd hij voor zeven jaar benoemd, tijdens het beheer door de Grafelijkheidsrekenkamer tot 1718 voor drie jaar. Na 1719 viel het ambt vaak samen met dat van de hoofdschout van de stad Delft. De door de baljuw te betalen recognitie was aanmerkelijk lager dan die van de Rijswijkse schout.
Tussen 1580 en 1619 bedroeg deze 10 gulden, tot 1667 12 gulden en daarna nog maar 3 gulden.
Naast de baljuw werden ook de secretaris en de gerechtsbode door de heer benoemd. De welgeboren mannen werden op voordracht van de baljuw voor één jaar gekozen uit dubbeltallen. Hun aantal bedroeg in Rijswijk dertien, zeven voor de gewone en zes extra voor de buitengewone zittingen. Ten tijde van de instelling van het Rijswijkse baljuwhof vormden de welgeboren mannen al geen selecte elite meer van welgeborenen in de oorspronkelijke betekenis van het woord.
Competentie
Tot de competentie van Baljuw en Welgeboren Mannen behoorden de criminele rechtspraak. De baljuw bezat evenals de schout het rechterschap in oude zin. Hij bereidde de rechtszitting voor, riep de rechtbank bijeen en zat de rechtszitting voor: hij bande de Vierschaar. Tevens had hij tot taak om misdrijven te onderzoeken, delinquenten op te sporen en straf te vorderen. Bovendien droeg hij zorg voor de uitvoering van het vonnis. De welgeboren mannen waren de oordeelvinders van de hoge vierschaar. Zij spraken recht met als strafbepalingen hoge boeten, lijfstraffen, verbanning en doodstraf. Vanwege deze laatste bevoegdheid werd de hoge heer, die feitelijk het baljuwambt bezat, ook wel de halsheer genoemd.
Tot de jurisdictie behoorde ook de ijk van maten en gewichten. Door loting werden hiervoor twee welgeboren mannen aangewezen.
Verhouding met schout en gerecht
Onder Cornelis Suys vormden de ambten van baljuw en schout een personele unie. Daarna leidde hun gezaguitoefening binnen het kleine Rijswijkse territorium regelmatig tot conflicten. Bekend is het competentiegeschil in de jaren 1620-1630 tussen de schout Wijnandt van Elst en de baljuw Cornelis Adriaensz. Blotelingh. Waarschijnlijk hield de opstelling van de baljuw verband met diens mislukte poging tot verkrijging van het schoutambt in 1619. In de nieuwe keur probeerde Blotelingh enkele bevoegdheden van de schout aan zich te trekken. Van Elst beklaagde zich bij stadhouder Frederik Hendrik. De zaak kwam uiteindelijk voor het Hof van Holland, dat de schout grotendeels in het gelijk stelde.53
In 1729 betwistten schout en gerecht de bevoegdheid van Baljuw en Welgeboren Mannen tot de aanstelling van een curator. In 1733 en 1734 speelden voor het Hof twee processen. Het eerste betrof opnieuw de inmenging van de baljuw in de competentie van de schout. Het tweede werd door de baljuw aangespannen tegen de secretaris en de gerechtsbode van de ambachtsheerlijkheid wegens hun weigering om voor de hoge heerlijkheid biljetten aan te plakken. De processen kwamen de onderlinge sfeer tussen de besturen van 's-Gravenhage en Delft niet ten goede, wat door beiden werd onderkend. In 1734 besloten zij dan ook om bij nieuwe geschillen eerst in overleg te treden.54 Toch zouden zich nog enkele geschillen voordoen.
A.8 Het 'Ambacht' tot 1795
Een Rijnlands en een Delflands model
In veel algemene literatuur over Holland wordt bij de behandeling van de plaatselijke organisatie van bestuur en waterstaat vaak uitgegaan van wat men het Rijnlandse model kan noemen. In het Hoogheemraadschap Rijnland, maar ook elders, werden in de 13e eeuw plaatselijke waterstaatsambachten ingesteld. Dit waren vrij zelfstandige bestuursorganen met de zelfde territoria als de bestaande schoutambachten, waardoor wederzijds bestuurlijke inmenging plaatsvond. De waterstaatsfunctionarissen, ambachtsbewaarders genoemd, kregen in de schoutambachten zelfs bestuurlijke functies.
De situatie in het Hoogheemraadschap Delfland verschilde aanzienlijk. Ten eerste was er de merkwaardige indeling in waterstaatsambachten of, zoals ze in Delfland heetten, sluisambachten. Deze indeling liep soms dwars door de schoutambachten heen en bracht zelfs geografisch verspreid liggende stukken land onder een zelfde sluisambacht bijeen. In ieder sluisambacht werd één schoutambachten als hoofdambacht aangewezen. De overige gebieden waren lidmaatambachten. Naar het aantal van dertien sluisambachten stond Delfland bekend als de Dertienambachtenorganisatie.55
Een tweede verschil met Rijnland was het krachtige centrale gezag in Delfland. De sluisambachten waren rayons zonder bestuurlijke status, de ambachtsbewaarders slechts uitvoerende functionarissen. In tegenstelling tot hun Rijnlandse collega's kregen ze in de plaatselijke besturen geen enkele invloed. Andersom hebben schout en gerecht wel hun stempel op de lokale waterstaat gedrukt.
Het sluisambacht Rijswijk kende als enige geen lidmaatambachten. Er was dan ook maar één ambachtsbewaarder, bijgestaan door een volger. De territoria van schout- en sluisambacht vielen daar dus samen. Toch was de relatie tussen bestuur en waterstaat in Rijswijk een exponent van wat men het Delflandse model kan noemen.
De algemene of waterstaat
Delfland kende de algemene of buitenlandse waterstaat en de binnenlandse waterstaatswerken. De algemene werken waren onderverdeeld in gemenelandswerken en verhoefslaagde werken. Gemenelandswerken, zoals de buitendijkse werken en de zeewering, werden centraal beheerd. De kosten werden omgeslagen volgens de formule 2/3 voor de acht oostambachten en 1/3 voor de vijf westambachten. Men noemde dit systeem smaldeling.
Het onderhoud van de verhoefslaagde werken was over de ambachten verdeeld, verhoefslaagd. Zo zorgde Rijswijk voor het onderhoud van de Rijswijker Sluis bij Vlaardingen, voor het achtste hoefslag van de Maasdijk en voor een aantal belangrijke vaarten, de krooswerken genaamd. De belasting waaruit de gemenelandswerken en de sluizen werden bekostigd, werd het sluisgeld of de buitenlandse kosten genoemd.
De binnenlandse waterstaat
Vanuit plaatselijk gezichtspunt behoorde het onderhoud van de wegen en bruggen tot de binnenlandse waterstaat. Het Rijswijkse sluisambacht onderhield zelf de Herenstraat, de Kerklaan en de Hoornbrug. De Lange Kleiweg en de Haantjesbrug waren verhoefslaagd over de ambachten 's-Gravenzande, Naaldwijk, Monster, Wateringen en Rijswijk. Hun onderhoud werd door de Rijswijkse schout en ambachtsbewaarder aanbesteed. Ook onderhield Rijswijk een hoefslag van de Zuidweg in Wateringen.
Vanuit Delflands gezichtspunt behoorden deze werken tot de algemene verhoefslaagde werken. De nacontrole berustte dan ook bij de Dijkgraaf en Hoogheemraden. Het is kenmerkend voor de invloed van Delfland op de binnenlandse waterstaat. De ambachten hebben zicht voortdurend tegen deze inmenging verzet. Sinds de zestiende eeuw vonden zij daarbij vaak steun bij het toen opgerichte college van Hoofdingelanden van Delfland. Zo vernietigden de Hoofdingelanden in 1606 een keur van Dijkgraaf en Hoogheemraden ten gunste van de Rijswijk.56
De overige 'binnenlandse werken', zoals kleine wegen, voetpaden, sloten, bermen, kademuren en beplanting, waren verhoefslaagd over aangrenzende ingelanden. De volledige 'binnenlandse' waterstaat werd bekostigd uit het morgengeld of 'de binnenlandse kosten'. sluis- en morgengeld werden gezamenlijk door de ambachtsbewaarder omgeslagen over de ingelanden. Zijn jaarlijkse rekeningen werden, alvorens aan Delfland te worden overlegd, goedgekeurd door ambachtsheer, schout en gerecht en ingelanden.
De schouw ter vaststelling van het noodzakelijke onderhoud van de werken noemt men de voorschouw. Ze was in handen van de schout en drie tot zeven kroos- of slikheemraden. Deze laatsten werden jaarlijks uit de ingelanden gekozen. De schouw was in feite rechtspraak op locatie. Daarnaar verwijzen ook de termen 'het bannen van de schouw' en 'banwerken'. De oudste vermelding van de schouw door schout en "daghelixen heemrade" van Rijswijk dateert van 1397.57 De naschouw, de controle van de kleinere binnenlandse werken, werd ook door schout en slikheemraden gevoerd. Niet of onvoldoende onderhouden werk, werd aanbesteed op kosten van de hoefslagplichtige(n).
Het 'Ambacht'
Het samenwerkingsverband van de Rijswijkse ambachtsbewaarder, schout en gerecht en de ingelanden wordt in deze inventaris aangeduid als 'het Ambacht van Rijswijk', kortweg het 'Ambacht'.58 Dit vulde als een ongeschreven gemeenschappelijke regeling het vacuüm op van het ontbreken van een plaatselijk wettelijk waterstaatsbestuur. De feitelijke juridische basis berustte bij het Gerecht. Maar dit college, dat haar competentie op waterstaatkundig gebied altijd al zag ingeperkt door de slikheemraden, werd in de 18de eeuw vrijwel geheel buiten spel gezet. Dit bleek in 1752, toen er in Rijswijk een reglement werd opgesteld ter scheiding van de financiën van schoutambacht en sluisambacht. De Delflandse Hoofdingeland Gerard van Vredenburch richtte zich in een brief tot de "Ambachtsheren, schout & gerecht en Ingelanden". Maar schout Hendrik Ravesteijn verving in de aanhef van de brief het woord 'Gerecht' door het woord 'Ambachtsbewaarders, "also die van den Gerechte niet zijn geconvoceert en het haar ook niet raekt wat de Ingelanden resolveren".59 In 1755 verloor het Gerecht bij Delflandse keur ten gunste van de ambachtsbewaarder de consentiebevoegdheid voor de aanbesteding van onderhoudswerken. Met de uitschakeling van het juridische element ging het 'Ambacht' een eigen leven leiden. Het bezat eigendommen (Vlietweg of Kleiweg en bomen langs de Kerklaan en langs de weg bij Witsenburg.)60
Beheer van de Veenkas
Tot ver in de 19de eeuw werd in de Nieuwe Broekpolder veen gewonnen via de methode van het slagturven. Het veen werd tot de ondergrond weggebaggerd, waardoor grote waterplassen ontstonden. Dit had grote gevolgen voor de waterbeheersing. Daarom was ter controle aan het Hoogheemraadschap Delfland consentiebevoegdheid toegekend.
Vervening was ook fiscaal onaantrekkelijk. Grond werd belast met verponding en sluis-, morgen- en molengeld. Meer water betekende minder belasting. De hoogheemraadschappen probeerden een algemene compensatie of afkoopregeling voor deze belastingen in te voeren. Toen dat niet lukte ontstonden overal plaatselijke regelingen in Rijswijk waarschijnlijk in 1691. De afkoopsommen werden regelmatig verhoogd.
In 1722 verplichtten de Staten van Holland de belegging van de afkooppenningen in obligaties en rentebrieven bij het Comptoir-Generaal.61 In 1798 gaf men de beleggingen vrij. Maar al in 1803 kwam men hierop terug. In 1804 vroeg men opgave van de veenkassen. In Rijswijk stond toen 40.000 gulden uit.62
Na de Bataafs-Franse Tijd ging de Veenkas meer en meer een eigen leven leiden, hetgeen zelfs resulteerde in een zelfstandig bestaan naast het 'Ambacht' zelf.
A. 9 De Bataafs-Franse Tijd 1795 - 1811
Bestuur en justitie
Na de Bataafs-Franse inval in januari 1795 koos ook in Rijswijk de Volksvertegenwoordiging haar eigen Municipaliteit, bestaande uit acht municipale raden. Het Haagse Provisioneel Bestuur vroeg zich af of Rijswijk als ambachtsheerlijkheid hiertoe was gerechtigd.63 Inderdaad was de Municipaliteit aan de voormalige ambachtsheren geen verantwoording meer schuldig. Desondanks deed 's-Gravenhage jaarlijks een vergeefse poging om de inkomsten uit de ambachtsheerlijkheid te ontvangen.
Met de verkiezing van een baljuw passeerde Rijswijk de voormalige pandheer van de hoge heerlijkheid, het stadsbestuur van Delft.64 Wel volgde op die aanstelling een bevestiging door de Provisioneel Representanten van Holland. Hun decreet van 6 maart 1795 beschouwde Baljuw en Welgeboren Mannen echter niet langer als een plaatsgebonden rechtbank. In zijn commissiebrief van april 1795 werd baljuw Maarten van 's-Gravenzande dan ook opgedragen "de rechten en gerechtigtheden van den Volke van Holland voor te staan...".65 De stad Delft verkreeg het recht van voordracht van de Rijswijkse baljuw. Overigens deelde Rijswijk niet in de kortstondige juridische gelijkstelling van de voormalige hoge heerlijkheden aan de steden. In Rijswijk was de hoge heerlijkheid immers in pand en niet in leen uitgegeven.
In een klein dorp als Rijswijk zijn de gevolgen van de vele bestuurlijke veranderingen tussen 1795 en 1811 niet altijd even herkenbaar. Meer zichtbaar zijn deze in een stad als 's-Gravenhage. De opeenvolgende colleges die met het beheer van de Rijswijkse ambachtsheerlijkheid waren belast, vormen daar een afspiegeling van. Tot 1802 was dit het Comité van Financiën, daarna tot 1808 de Kamer van Financiën, vervolgens tot 1811 Burgemeester en Wethouders en tenslotte, tot 1814, de Maire.66
Met ingang de Staatsregeling van juni 1798 verkreeg de Municipaliteit de status van gemeente met aan het hoofd een gemeentebestuur, zij het slechts in administratieve zin en zonder autonomie. Een van de nieuwe bevoegdheden van het bestuur was het benoemingsrecht van de schoolmeester, dat vroeger bij de ambachtsheren had berust.
Door de Staatsregeling van 1801, toen de municipale raad werd vervangen door een gemeentebestuur met een eigen autonomie, werd de scheiding van bestuur en rechtspraak ook in Rijswijk doorgevoerd. Het Reglement op het Gemeentebestuur van 1802 bevestigt de noodzaak hiervan "ter voorkoming van twist en onzekerheid".68 De Staatsregeling liet de benoeming in beide bestuurscommissies (compatibiliteit) echter open.
De veranderingen van 1805 en 1806 hebben voor Rijswijk nauwelijks gevolgen. Alleen van
belang was het herstel van het benoemingsrecht van de schout, secretaris en bode door de ambachtsheren. De jaarlijkse vordering van hun recognities door het stadsbestuur van 's-Gravenhage bleef tevergeefs.
Volgens de Staatsregeling zouden in navolging van de hoge rechtbanken nu ook de schepengerechten buiten de gemeentelijke organisatie moeten worden geplaatst. Een deel van de voluntaire jurisdictie, de verplichte registraties zoals transporten en hypotheken, zou daarbij moeten overgaan naar de Municipaliteit. Maar in Rijswijk vond geen scheiding plaats, integendeel! De benaming Municipaliteit werd zowel door het nieuwe bestuur als door de oude schepenbank gevoerd, zoals dat al sinds 1795 gebeurde. De notulen zijn kenmerkend voor deze situatie. In de marge staat regelmatig de aantekening "present alle schepenen", terwijl zowel zaken van bestuurlijke als van juridische aard werden behandeld.67
Alleen ten aanzien van de Weeskamer vonden de nieuwe bestuursvoorschriften uitvoering. Haar taken gingen over naar de nieuwe Municipaliteit. De benoeming van voogden bleef een taak van het Gerecht.
In 1810 werd een nieuwe organisatie van de Departementen ingevoerd, waarbij de Municipaliteit werd vervangen door de Mairie. De meest ingrijpende verandering was de opheffing van de oude rechtscolleges. Op 28 februari 1811 vergaderden Baljuw en Welgeboren Mannen van Rijswijk voor de laatste keer.69 Ten overstaan van schout en schepenen werden op 27 februari de laatste vier transportakten gepasseerd.70
Waterstaat
In zijn boek 'Geschiedenis van het Hoogheemraadschap Delfland' stelt Dolk dat de opheffing van de schoutambachten in 1795 geen gevolgen behoefde te hebben voor de Delflandse Dertienambachtenorganisatie.71 De sluisambachten in Delfland stonden in principe immers los van de schoutambachten. Historisch was er natuurlijk een andere situatie ontstaan, want juist de gerechten van die schoutambachten hadden bestuurlijke rechten in de 'binnenlandse' waterstaat verworven. En deze juridische basis, stelt Dolk, had bij de instelling van de municipaliteiten in 1795 opnieuw moeten worden gelegitimeerd. Dit bleef achterwege, maar de praktijk bleef gehandhaafd. Zo werden in 1798 de municipaliteiten en niet de ambachtsbewaarders aangeschreven, toen de intrekking van de verplichte beleggingen tot een vrije besteding van de afkooppenningen leidde. Het léék nu, alsof de waterstaatszorg een gemeentelijke taak was geworden. Inderdaad besliste ook in Rijswijk de Municipaliteit over ambachtszaken, zoals de verhuur van het hoefslag aan de Maasdijk en de omslag van de binnenlandse kosten.
Toch is het feit dat de oude rechtsverhouding niet werd gelegitimeerd wel verklaarbaar. De gerechten waren immers al min of meer buitenspel gezet en de waterstaat was een eigen leven gaan leiden. Het probleem werd in zeker mate onderkend in het Reglement B bij de instructie voor de gemeentebesturen van 6 februari 1801.72 Het reglement deed een oproep aan de ingelanden tot verkiezing van bestuurders over die zaken, welke niet aan de nieuwe gemeentebesturen overgingen. Maar in Delfland kon dit alleen, in geval van gebiedscongruentie tussen gemeente en sluisambacht, zoals in Rijswijk. Maar het reglement heeft hier geen uitvoering gekend. De situatie bleef daarmee zoals ze was. De enige organisatorische wijziging in 1795 was dat de ambachtsbewaarders in het vervolg door de ingelanden werden gekozen.
A. 10 Oude structuren in een nieuwe orde, 1811 - 1864
Het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden leek aanvankelijk twee onverzoenbare denkbeelden in zich te willen verenigen. Enerzijds was er de roep om de oude rechten en verhoudingen, anderzijds lieten de nieuwe bestuurlijke ontwikkelingen zich niet meer terug draaien. In de periode 1811-1851 leidde dit voortdurend tot politieke aanpassing. Ook in Rijswijk kreeg dit proces zijn beslag.
Restauratie en afschaffing van de ambachtsheerlijkheid
Met het reglement op het bestuur van het platteland van Holland van 1815/1816 werd opnieuw een gedeelte van de oude heerlijke rechten hersteld. De ambachtsheren verkregen voor de functies van schout, gemeenteraadslid, secretaris en gemeenteontvanger het recht van voordracht; voor de eerste functie aan de Koning, voor de andere aan de Gouverneur in Zuid-Holland. De recognities van de ambten van schout, secretaris en bode bleven gehandhaafd, maar in de Rijswijkse heerlijke rekeningen bleef het bij een memoriepost. Tot 1824 traden de Haagse Burgemeesters als ambachtsheren op, daarna Burgemeester en Wethouders. De voordrachten voor de Rijswijkse gemeentebestuurders werden wisselend verzorgd door genoemde colleges en de Haagse Gemeenteraad. Het plattelandsreglement van 1825 legde ook de benoeming van de secretaris bij de Koning, maar handhaafde het recht van voordracht voor de bestuursfunctionarissen. Toch maakte het Haagse Gemeentebestuur er nog maar weinig gebruik van.73 Het nieuwe reglement verbood de combinatie van functies van burgemeester en gemeenteontvanger. Beide werden in Rijswijk uitgeoefend door J.W. van Vredenburch. Hij was tevens administrateur van de ambachtsheerlijkheid. Pas in 1838 werd hij als gemeenteontvanger opgevolgd door secretaris J.W. Schuurman.74 Als burgemeester en administrateur bleef hij aan tot zijn overlijden in 1847. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Jacob van Vredenburch.
De afschaffing van de ambachtsheerlijkheden bij de Grondwet van 1848 maakte een einde aan het ambachtsheerlijke overheidsgezag.
Het bestuur over de gemeente, de ondeelbare en volledige autonomie, kwam nu in handen van de Gemeenteraad. De verkiezing van de raadsleden vond rechtstreeks plaats door de eigen ingezetenen. Ook in de voordracht van de burgemeester had het Haagse gemeentebestuur geen aandeel meer. In 1850 was J.H. Caan van Neck zonder haar tussenkomst als zodanig benoemd.
Het sluisambacht: opheffing, maar waarvan?
Ook na 1811 bleef de ambivalente verhouding tussen 'Ambacht' en gemeente in de praktijk gehandhaafd. De betrokkenheid van respectievelijk de maire (1811-1813), de schout (1813-1825) en de burgemeester (vanaf 1825) was gelijk aan die van de schout van vóór 1811. Hij behield in waterstaatszaken zelfs diens ambtstitel.
Bij vergaderingen van de ingelanden werden het 'Ambacht', het 'ambacht van de Veenkas' en de gemeente vaak apart opgeroepen. Het reglement van Delfland van 1847 probeerde de situatie te legaliseren door voor de sluisambachten, toch slechts districten, een bestuur te verzinnen. Eerst werden de ambachtsbewaarder en de volger als zodanig aangewezen, later de schout en de ambachtsbewaarder. Driemaal werden in Rijswijk de jaarvergaderingen van de ingelanden inderdaad toegeschreven aan het ambachtsbestuur (1847-1849), en eenmaal aan de schout en ambachtsbewaarders (1852). Daarna sprak men weer van ingelanden.75
De opheffing van de plaatselijke waterstaat was onafwendbaar. Maar wat moest er in Delfland nu eigenlijk worden opgeheven? Allereerst ontdeed men de Dertienambachtenorganisatie van haar taken. In 1852 werd de belastingheffing naar kadastrale maat ingevoerd. Dit betekende het einde van het oude omslagmodel van smaldeling. In 1855 volgde de centralisatie van het comptabel beheer, waarmee een einde kwam aan de rekenplichtigheid van de ambachtsbewaarders aan plaatselijke 'waterstaatsbesturen'. In 1857 besloten Gedeputeerde Staten tot opheffing per 1 juli 1858 van alle waterstaatsambachten in Zuid-Holland, dus ook in Delfland. Men ging voor het gemak maar voorbij aan het feit dat de sluisambachten van Delfland geen instellingen waren. Ze werden nog altijd verward met de oude rechtspersonen, de in 1795 opgeheven schoutambachten.
De opheffing betekende de centralisatie van het onderhoud van de gemenelandswerken in Delfland en daarmee verviel het laatste kenmerk van de Dertienambachtenorganisatie: de verhoefslaging. Voor Rijswijk betekende dit de afstoting van de buitenlandse werken. De gemeente kreeg het beheer over de brug in de Vlietweg, de Rijswijkse Vaart met aanlegsteiger, de meeste ambachtsstraten en de beplanting daarlangs. De gemeenten waren niet enthousiast over de overname van plaatselijke werken uit angst voor stijgende onderhoudskosten. Het Gemeentebestuur van Rijswijk schreef aan de Commissaris in Zuid-Holland, dat de grondeigendommen bezwaard zouden moeten blijven, zoals zij "van den vroegsten tijden af zijn bezwaard geweest".76
De Schaapweg, de Korte Klei, de sloten langs de Kerklaan en de banwerken langs de ambachtsstraten, werden overgedragen aan de particuliere aangelanden. Een aantal andere wegen was al eerder in andere handen overgegaan. Burgemeester en Wethouders verkregen de schouwbevoegdheid over deze particuliere werken.
De Heilige Geest
In de loop van de 19de eeuw was rondom het fonds van de Heilige Geest een ondoorzichtige situatie ontstaan. De Roomskatholieken die het fonds sinds 1786 beheerden, beschouwden het meer en meer als eigen, terwijl het gemeentebestuur het beheer van de bezittingen verwaarloosde. Na 1837 werden geen jaarlijkse rekeningen meer opgemaakt.
Twee gebeurtenissen leidden tot de noodzakelijke reorganisatie van de armenzorg. In 1854 kwam een nieuwe Armenwet tot stand. 77 In 1855 richtte de Roomskatholieke parochie eigen armmeesters op en ontsloeg zichzelf daarmee de van verplichte zorg voor armen van andere gezindten.
De opheffing liet toch nog tot 1864 op zich wachten. Nadat Burgemeester en Wethouders de liquidatie hadden voorbereid, ging de gemeenteraad op 20 april van dat jaar tot liquidatie over. 78 De bezittingen werden overgedragen aan de rechtsopvolgende instelling, het Burgerlijk Armbestuur.
A. 11 Epiloog
Na de afschaffing van de ambachtsheerlijkheid in 1848 bezat het Gemeentebestuur van 's-Gravenhage nog wel de titel van ambachtsheer en een hand vol oude zakelijke rechten, de voormalige ambachtsgevolgen. Hiertoe behoorden de erfpacht op het voormalige Nazareth, nu de buitenplaats Leeuwendaal, de Nawoning in Monster, het tiendrecht, de visserij of het visrecht en het recht van agreatie op de predikantsberoeping van de Hervormde Gemeente. Dit laatste recht was een afzwakking van het oude collatierecht. Het was niet meer dan een recht om te worden gehoord.
Toen in 1868 het kerkbestuur van de Nederlandse Hervormde Gemeente van Rijswijk aan 's-Gravenhage de beroeping van een nieuwe predikant voorlegde, stelden Burgemeester en Wethouders voor van het recht af te zien. Men vond het niet langer passend. Maar een aantal gemeenteraadsleden was er tegen. Verkoop van de ambachtsheerlijkheid zou een aardige som geld kunnen opbrengen. Daarom moest het aantal rechten niet verder worden afgeslankt. Toch besloot men van het recht van agreatie af te zien, zolang de gemeente "eigenaar van de ambachtsheerlijkheid" bleef.79 Toch brokkelde het geheel onvermijdelijk verder af.
De erfpacht op de buitenplaats Leeuwendaal, daterend uit de vijftiende eeuw en toen rustend op het klooster Nazareth, werd in 1873 afgekocht. Het tuinland de Nawoning in Monster werd in 1881 verkocht, nadat een jaar eerder de vijfjaarlijkse openbare verpachting was mislukt.80 De inning van tienden zorgde regelmatig voor problemen. Enkele malen kwam het tot een rechtsgeding, maar werden de zaken middels een minnelijke schikking opgelost. In 1874 kwam een afkoopregeling tot stand voor de tienden van de droogmakerij in de Nieuwe Broekpolder.81 De Tiendwet van 1907 verplichtte tenslotte ook de afkoop van de overige tienden.
Wat overbleef was de visserij. Maar ook dit nam in omvang af. In 1958 richtte de Haagse Dienst Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting zich tot het eigen Gemeentebestuur, met de vraag of de gemeente Rijswijk wel gerechtigd was om visvergunningen te verlenen voor het water langs de Rembrandtkade (de voormalige Rijswijkse Vaart) en langs de Vredenburchweg. In 1960 kocht de gemeente Rijswijk voor 370,- het visrecht op deze wateren af.82 Het visrecht over de resterende viswateren wordt door het gemeentebestuur van 's-Gravenhage niet meer uitgeoefend.
Het restant van het voormalige complex van ambachtsgevolgen is daarmee gereduceerd tot een papieren recht. F.C.J. Ketelaar stelt dat niet-heerlijk visrecht wegens non-usus (onbruik) na 30 jaar wettelijk teniet gaat. Dit betekent, dat dit inmiddels zou zijn gebeurd. Wat 's-Gravenhage daarmee nog rest, is het recht op het voeren van de titel en het wapen. Een afzonderlijk wapen heeft het Haagse gemeentebestuur als ambachtsheer van Rijswijk nooit gebruikt. Maar 's-Gravenhage kan zich in naam nog altijd ambachtsheer van Rijswijk noemen. Dit recht zal nooit door non-usus teniet gaan, maar het lijkt niet waarschijnlijk dat het Haagse Gemeentebestuur er ooit serieus gebruik van zal maken.
INLEIDING
B.
De archieven in wording en verval
B.1 De ontwikkeling van een organisme
Een droeve constatering
Veel oude archieven vertonen grote hiaten. Dit is het onvermijdelijke gevolg van wanbeheer en calamiteiten. De archivaris is hiermee meer dan vertrouwd. Toch is het een droeve constatering, wanneer dit verlies bij diepgaand onderzoek exact wordt vastgesteld. De enige taak die de archivaris dan nog kan vervullen, is verslag te doen van het geleden verlies, om zo de hiaten te verklaren.
Lang heeft het in Rijswijk aan een verantwoord beheer ontbroken. Niet elke archiefonderzoeker zal in die tijd bij zijn raadpleging zonder toezicht de verleiding hebben kunnen weerstaan en de situatie hebben geïnterpreteerd als een carte-blanche voor een 'onbeperkte bruikleen zonder officiële toestemming'. Driemaal keerden dergelijke 'afgedwaalde' stukken naar hun plaats van herkomst terug.
Sporen van een duidelijk verlies door calamiteiten verwijzen onder andere naar de eerste decennia van de Opstand tegen Spanje. De aanhef van de "Keure ende Ordonnantie" van 1621 spreekt van de "troubles, als wanneer des ambachtschriften ende munimenten gedestrueerd ende vernieldt zijn geworden".83 Concreet aantoonbaar is het verlies van stukken uit de Bataafs-Franse Tijd.84 In het vervolg komen helaas nog veel hiaten aan de orde.
Het ontstaan van een organisme
Een aantal hiaten lijkt onmiddellijk zichtbaar te worden, als men de beginjaren vergelijkt van series als de dingboeken (inv.nrs. 474-491), de huwelijksregisters (inv.nrs. 611-616) en de kohieren van verponding (inv.nrs. 663-673). Deze beginjaren vertonen grote verschillen. Maar men moet zich hier niet door laten misleiden. Van sommige series valt de huidige begincensuur precies samen met de invoering van een nieuwe overheidstaak, zoals de armenzorg na de Reformatie, of met de invoering van een nieuwe belasting, zoals de impost op het trouwen en begraven in 1695. Andere series gingen oorspronkelijk verder terug dan hun huidige begindatum. Soms is het ontbreken van stukken te verklaren door de afwezigheid of zelfs de verzaking van een registratieplicht. Dit gold bijvoorbeeld voor de transporten van onroerend goed. Verscherping van oudere voorschriften leidde uiteindelijk in 1561 tot de aanleg van een serie transportregisters.85
Op deze wijze heeft elke serie zijn eigen geschiedenis. Maar de archivaris benadert het archief als één geheel. Hij noemt het een organisme. De series beginnen elk op hun eigen plaats in de tijd, maar ze verweven zich met elkaar tot de eenheid van het archief. Nog hechter is deze verwevenheid, wanneer er verschillende administraties in een gemeenschappelijke serie registers zijn bijgehouden. In Rijswijk komt dit maar incidenteel voor.86
De hand van de secretaris
Het beheer van de archieven was in handen van de secretaris. Hij had hiervoor niet zoiets als een registratuurplan ter beschikking, maar handelde naar eigen inzicht. In het 'Register van Goossen de Bye' ook wel het 'Memoriaelboek' genoemd, wordt de taak van de
secretaris als volgt omschreven:
"om 't selve (het bestuur) te bedienen alle dingtalen (processtukken) van perthijen; acten, vonnissen ende brieven van transport ende anders te expediëren ende teyckenen ende daervan goede opdracht, registers ende protocolle te houden".87 Dit citaat betreft de aanstelling van secretaris Adriaen Jansz. in 1577. Zijn instructie was niet overbodig. Over twee van zijn voorgangers bericht het 'Memoriaelboek': "Van (..) Tobias Jansz. secretaris, en wert (...), so min als van Joris Fransz., prothocol ofte eenigh aenteyckening in registeren bevonden". In letterlijke zin heeft de hand van de secretaris geleid tot een bonte mengeling van schriftstijlen en persoonlijke handschriften. Ook de ontwikkelingsstadia van de stukken (klad, concept en net) geven een grote variatie aan bladspiegelcomposities te zien.88
Breuklijnen
In § 2 worden de series weergegeven als afzonderlijke lengtedoorsneden in het archief. Maar zo is het archief natuurlijk niet ontstaan. Het is segment voor segment opgebouwd uit de opeenvolgende administraties van de secretarissen. Ieder segment vormt daarbij een dwarsdoorsnede van de plaatselijke bestuursgeschiedenis gedurende één ambtsperiode. Waar een secretaris het werk van zijn voorganger in diens registers voortzette, vloeien hun administraties naadloos in elkaar over. Maar wanneer hij in nieuwe registers begon, ontstonden in het archief duidelijke markeringspunten. Men zou deze markeringspunten de breuklijnen van het archief kunnen noemen. Zeer herkenbaar zijn de breuklijnen in de
administratie van Goossen de Bye. Hij was secretaris van 1615 tot 1621, klerk van 1621 tot 1627, opnieuw secretaris van 1627 tot 1652 en rentmeester van de ambachtsheer over de gehele periode. Het overzicht toont de inventarisnummers waar de breuklijnen van zijn administratie aantoonbaar zijn. Men raadplege de omschrijvingen ter verduidelijking
.
transportregisters 535, 537-540 1615-1621, 1627-1652 twee ambtstermijnen als secretaris
huwelijksregisters 611 en 612 1615 - 1652 gehele ambtstermijn
hypotheekregister 556 1627 - 1652 tweede ambtstermijn als secretaris.
register van weesdagen 589 1621 - 1652 gehele ambtstermijn.
(in oorspronkelijke vorm)
Wie de inventaris af speurt en de looptijden van de series met de ambtstermijnen van de secretarissen vergelijkt, komt nog andere breuklijnen tegen.89 Een heet er betrekking op 1680 een andere op 1716. Men kan de breuklijnen van het archief vergelijken met de bouwnaden van een huis dat voortdurend werd uitgebreid en verbouwd. Ook het archief werd voortdurend aangepast, al naar gelang de wensen van de beheerders.
Vorming en herschikking van stukken
De herordening betrof zowel series als enkelvoudige stukken. In verschillende series treffen we de ordenende hand aan van Hendrik Ravesteijn, secretaris van 1753 tot 1795. Hij voegde oorspronkelijke pakken van 'scabinale' akten bijeen tot nieuwe series en stelde er nieuwe indexen voor samen. De nieuwe series liet hij op eenvoudige wijze inbinden.90
Ravesteijn ontfermde zich ook over de correspondentie van vóór 1795. Losse stukken verzamelde hij onderwerpsgewijs in dubbele bladen of hechtte hij aaneen met een koordje. De zo gevormde bestanddelen voorzag hij van een opschrift.91
Een mooi voorbeeld van een complex archiefstuk is het cartularium van Margaretha Suys.92 De basis van dit document is het perkamenten cartularium van haar vader Cornelis uit 1535. Het werd na diens overlijden in 1580 en vervolgens na de dood van Margaretha's zuster Anna in 1581 door Margaretha's voogd Willem van de Meer van Berendrecht, uitgebreid met een aantal papieren katernen van wisselend formaat. Van Berendrecht nam er afschriften in op van voor de nalatenschap benodigde akten, testamenten en contracten. Maar het register vond pas zijn definitieve vorm na toevoeging van akten over de nalatenschap van Margaretha's zuster Catharina in 1591. Zelfs zonder dat men van de letterlijke inhoud kennis neemt, laat het cartularium zich lezen als een boek tot en met het vliegend blad en het kaft, waarvoor men twee originele charters gebruikte.
In erbarmelijke staat
De grootste sanering van het archief staat op naam van secretaris Hermanus Vermaat. Hij had in 1713, drieëntwintig jaar oud, Johan Bout opgevolgd, die zijn ambt sinds 1680 had uitgeoefend. In een verzoekschrift aan de ambachtsheren sprak Vermaat in 1716 zijn verbazing uit over de toestand, waarin hij de archieven drie jaar eerder had aangetroffen. Uit zijn opsomming van hiaten kunnen we nu constateren, dat er sindsdien nauwelijks nog stukken van vóór 1716 verloren gingen. De ambachtsheren verdeelden zijn opmerkingen in achttien punten en becommentarieerden ze één voor één.93 Op pagina 43 is een overzicht opgenomen. De ontbrekende stukken zijn nooit terechtgekomen. Reconstructies hebben niet plaatsgehad. Wel heeft Vermaat een restauratie laten uitvoeren. Getuige punt 13 van de beschikking heeft de bindwijze van de jaarlijkse rekeningen van het gasthuis van Scheveningen als voorbeeld gediend. Maar de zaak kreeg een vervelende nasleep. In 1716 wordt Vermaat voor de hoge vierschaar gedaagd en als substituut-baljuw. Als secretaris van de ambachtsheerlijkheid wordt hij ontslagen. De aard van de zaak is niet duidelijk, maar ze zal te maken hebben met de punten 16-18 van de beschikking. Ook de inhoud van de uitgesneden pagina's in het dingboek van Vermaat zullen op het voorval betrekking hebben gehad.94
Kennis is macht
Kennis is macht. Meerdere malen ging dit letterlijk ten koste van de archieven. Het dingboek 1567-1578 (inv.nr 476) bevat circa drieëndertig geheel en zestien gedeeltelijk uitgesneden bladen.95 Zij vormen een stille getuige van de bestuurlijke twisten tijdens de eerste decennia van de Opstand tegen Spanje. Kennelijk wilde de verantwoordelijke ambtenaar niet dat bepaalde informatie in vijandige handen viel. In zijn 'Memoriaelboek' doet secretaris Goossen de Bye ons van deze periode uitgebreid verslag. Zelf werd hij er overigens bijna het slachtoffer van. Na het overlijden van zijn voorganger in 1616 werd uit diens huis het archief weggehaald. De ambachtskist, waarin men het wilde onderbrengen, verkeerde in slechte staat. Ambachtsbewaarder Cornelis Hein Noortlander liet hem opknappen en stelde bij die gelegenheid van het archief een inventaris op. Volgens De Bye zag de protestantse Noortlander in hem een roomskatholieke rivaal en benijdde hij hem de administratie. Noortlander klaagde hem aan bij de ambachtsheer wegens verduistering van kerkegeld. Adam van der Duijn inspecteerde het archief samen met de Hollandse rekenmeesters Jacob de Jonge, heer van Baertwijck en Meynaert van Buyren. De Bye werd vervolgens in ere hersteld.
Een administratie als erfenis
Bij het overlijden van een secretaris werden diens erfgenamen met de afronding van zijn administratie belast. Dat verliep soms erg moeizaam zoals in het geval van Nicolaes van Elst. In de jaarlijkse rekeningen van de Heilige Geest is de zaak goed te volgen. Van Elst zelf was geen voorbeeldig secretaris, evenmin overigens als zijn zoon Wijnant een voorbeeldig schout was. 97
De rekeningen over 1661 en 1662 werden pas in 1666 overlegd, die van 1663 pas in 1672, het jaar van zijn overlijden. Zijn erfgenamen namen hun verantwoordelijkheid niet serieus. Pas in 1691 werden de rekeningen over 1664-1672 aan de toenmalige rentmeester Johan Bout overhandigd. Het duurde tot 1698 voor ze door de ambachtsheren werden goedgekeurd. Voor de periode 1673-1679 stelde Bout zelf maar een meerjarenrekening samen die hij de ambachtsheren in 1700 presenteerde. Getuige de hiaten uit de ambtsperiode van Van Elst kwamen niet alle ontbrekende stukken uit diens administratie boven water.98
In 1811 had men meer geluk. Maire Johan Willem van Vredenburch ontving uit de boedel van secretaris Petrus Yvo Diert de ontbrekende administratie van diens voorganger Hendrik Arnoldus Wilmers. Van de stukken werd een inventaris opgemaakt.99
'Vrij acces'
Het gebruik van de archieven beperkte zich niet tot de bestuurders. Artikel 26 van de 'Verordening op de Weeskamer' van 1619 bevat een openbaarheidsbepaling voor derden onder de voorwaarden van de aanwezigheid van twee weesmeesters en een onderzoek naar het recht van de aanvrager. Deze had ook recht op uittreksels en afschriften.100
Het reglement voor het sluisambacht van 1753 bevat de bepaling, dat aan de ingelanden "op behoorlijke tijd en wijze vrij acces" tot het archief moest worden verleend.101 Deze openbaarheidsbepalingen golden overigens alleen voor direct belanghebbenden.
Proces en procedure en schriftelijke neerslag
Bij besluitvorming en taakuitvoering van de overheid spelen procedures een belangrijke rol. Archiefstukken vormen van deze procedures de schriftelijke neerslag. Een procedure is een onderdeel van een proces. Daarbij moet men niet alleen denken aan gerechtelijke processen. Ook de jaarlijks terugkerende procedures van voordracht, benoeming en installatie van bestuursfunctionarissen vormen een proces.102 De neerslag van processen en procedures kan in de loop der tijd verschillen. Zo legde men de verpachting van tienden tot 1814 vast in eenvoudige akten en daarna in gedetailleerde processen-verbaal.103 Vaak heeft zo'n verandering niet alleen gevolgen voor de redactie van de gegevens maar ook voor hun omvang en precisie.
Soms werd voor bepaalde administratieve gegevens een zelfstandige registratie ingevoerd. Een voorbeeld hiervan is de Dorpspacht, de gewestelijke impost op bier, wijn en brandewijn die sinds 1678 mocht worden aangewend voor het onderhoud van de kerk- toren, het schoolhuis en de predikantswoning. Tot dan toe vormde de inkomsten slechts een totaalpost in de jaarlijkse rekening van de penningen en imposten. Daarin werden de inkomsten en uitgaven bijgehouden in lijsten en/of in jaarlijkse en meerjaarlijkse rekeningen. 104
Wijziging van de regelgeving kon leiden tot uitbreiding van de registratie, zoals die van
het sluis- en morgengeld. Met de invoering van het Kadaster in 1832 werden de ambachten verplicht om naast de bestaande kohieren ook gaarboeken bij te houden. 105
Het is voor de onderzoeker van belang, om deze regelgeving en procedures te kennen, opdat hij de aard van de gegevens beter begrijpt.
Driemaal is in de inventaris zelf een verwijzing naar procedures opgenomen, namelijk bij de benoeming en het ontslag van voogden en executeurs door het Gerecht, bij de behandeling van insolvente boedels door het Gerecht en bij het onderhoud van de Rijswijker Sluis te Vlaardingen door het 'Ambacht'.106
In bijlage 3 worden de procedures beschreven van de goedkeuring van de ambachtsrekening.
B.2 Geschiedenis van de archieven na 1811
De reconstructie van een rechterlijk archief
De Inlijving bij Frankrijk betekende het einde van de oude schepengerechten. Het Keizerlijk Decreet van 8 november 1810 bepaalde dat het gerechtelijk archief moest worden overgebracht naar de nieuwe vredegerechten. Toen J.H. Hingman, commies van het Rijksarchief dit 'Archief van de Schepenen van Rijswijk' in 1876 inventariseerde, vermeldde hij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage als bewaarplaats.107 Het archief zou uiteindelijk worden omschreven als het rechterlijk archief. Het omvatte in 1876 de registers van transporten, van hypotheken, van openbare verkopingen en van scabinale akten, de dingboeken, de stukken over voogdij, curatele en echtscheiding en een ijkboek. Tussen 1876 en 1921 werden hieraan vijf maal archiefbestanden toegevoegd in een poging om het oorspronkelijke rechterlijk archief te reconstrueren.108 Het archief was inmiddels naar het Rijksarchief te 's-Gravenhage overgebracht. De oudste aanvulling dateerde waarschijnlijk van 1879 of 1883 en bestond uit akten inzake erfafscheiding, lijkschouw en transport. In 1896 volgden de registers van taxatie van onroerend goed en dossiers inzake processen en insolvente boedels.109 In 1901 en 1905 ging het opnieuw om dergelijke dossiers.
Een zeer omvangrijke overbrenging vond plaats ingevolge de Archiefwet van 1918 en het Koninklijk Besluit van 20 juni 1919.110 Op 22 februari 1920 ondertekenen de Algemene Rijksarchivaris R. Fruin en Burgemeester en Wethouders van Rijswijk de akte van overbrenging voor de volgende stukken: 111
1. Stukken over admissie van notarissen en procureurs.
2. Jaarlijkse rekeningen van de gewestelijke belastingen.
3. De gaarderregisters van de impost op het trouwen en begraven.
4. De Doop-, Trouw en Begraafregisters.
De stukken, vermeld onder 1, worden omschreven als "Rechterlijk Archief van Rijswijk, vervolg op de aanwinstenlijst van 1905, XXVII". De onder 2 en 3 genoemde stukken werden omschreven als het "Archief van de Gaarder van 's lands lasten". Later werden de jaarlijkse rekeningen (2) aan het rechterlijk archief toegevoegd. De rest (3) staat sindsdien bekend als het archief van de gaarder van de impost op het trouwen en begraven.
Toen er een definitieve plaatsingslijst werd opgesteld, was inmiddels het voorlaatste transportregister verdwenen. Tot op heden is het niet teruggevonden. In 1984 werd het rechterlijk archief aan de gemeente Rijswijk in bewaring gegeven.
Het Oud Archief der Gemeente
Na de overbrenging van de gerechtelijke stukken in 1811 bleef het overige archief achter in
het oude Rijswijkse rechthuis op de hoek Herenstraat-Kerklaan. Het werd er in 1831 samen
met de administratie van na 1811 beschreven door gemeentesecretaris J. W. Schuurman.
De archieven waren ondergebracht in de secretarie (6 kasten) en de raadkamer (12). De secretarie beschikte over één loketkast. J.H. Hingman inventariseerde in 1876 ook dit achtergebleven archief, dat hij de naam Oud Archief van de Gemeente Rijswijk gaf.112 Het bevatte vooral de administraties van het 'Ambacht', de Heilige Geest en de Municipaliteit. De stukken die in latere jaren naar het 'Archief van de Schepenen' werden overgeheveld, waren
uit dit archief afkomstig. De benaming Oud Archief der Gemeente werd vaak voor dergelijke archieven gebruikt. De benaming suggereert, dat het om een volledig archief gaat, terwijl de gerechtelijke stukken buiten beschouwing blijven. Helaas leidt dit nog altijd tot onvolledige inventarissen. Ook dit Oud Archief werd na 1918 naar het Rijksarchief overgebracht.113 Of er toen al sprake was van verlies, is niet duidelijk. In ieder geval werd er in 1935 tussen de gemeente, het Rijksarchief en de Koninklijke Bibliotheek tevergeefs gecorrespondeerd over zoekgeraakte stukken, aangeduid als nrs. 39 en 52.114
Het archief keerde in 1957 vergezeld van een plaatsingslijst naar Rijswijk terug. Na een vergelijking van deze lijst met de Hingman-inventaris kon een trieste balans worden opgemaakt.115 Het leed werd enigszins verzacht, nadat drie maal uit particulier bezit een aantal archiefstukken werd teruggebracht, waaronder de oudste ambachtsrekening en enkele rekeningen van de Dorpspacht.
De verloren gewaande Weeskameradministratie
In zijn inventaris van 1832 had gemeentesecretaris Schuurman ook het Weeskamerarchief opgenomen. Het lag in de "Kast in de Raadkamer naast de Schoorsteen over de Deur, nr. 11. Bovenste Plank".116 De inventaris vermeldt twee later verloren gegane stukken, namelijk een register over 1718-1795 en bundel over 1797/1798. Schuurman bleef secretaris tot 1852. In dat jaar ontving burgemeester J.H. Caan van Neck twee circulaires van de Algemeene Commissie van liquidatie der zaken van de voormalige Wees- en Momboirkamers.117 De commissie informeerde naar de Weeskamer en haar bezittingen. Caan van Neck antwoordde dat hij van haar bestaan niet afwist. Het archief lag blijkbaar niet meer in de raadkamer. In november volgde een derde brief. Inmiddels was gebleken, dat op het Grootboek van 2½ % der Nationale Werkelijke Schuld sinds 1815 300,- stond ingeschreven ten name van de opperweesmeester van Rijswijk. Deze was de gemeente volledig onbekend. In zijn antwoordbrief berichtte Caan van Neck, dat blijkens een later verloren gegaan register de Weeskamer in 1795 zou zijn opgeheven en de toenmalige schout Hendrik Ravesteijn het archief zou hebben afgestaan aan een zekere Jan Bodel. Maar Bodel was gewoon Ravesteijns opvolger en de Weeskamer had nog tot 1798 gefunctioneerd. Van het bestaan van de Schuurman-inventaris was Caan van Neck niet op de hoogte. En het idee de voormalige secretaris te raadplegen, kwam niet in hem op. Ook in 1861 kon Caan van Neck de Commissie niet van dienst zijn. Uiteindelijk kwam het archief in 1875 boven water. Het werd door Hingman opgespoord en aan de Commissie toegezonden. Vijf jaar later werd het aan de gemeente teruggegeven. Het kon "volgens afspraak met den hr. Hingman" worden afgehaald bij de conciërge van de Hoge Raad.
In 1930 verhuisde het archief opnieuw naar het Rijksarchief. Beide nu ontbrekende stukken waren toen niet meer aanwezig. Voorin inv.nr. 685 lag een aantekening, waaruit blijkt dat dit register in 1935 was teruggevonden in een van "de drie archiefkisten" van Monster. Hoe het daar terecht kwam is een raadsel. Waarschijnlijk was het weeskamerarchief van Monster, naar aanleiding van een herhaalde oproep van het Rijksarchief, in 1935 overgebracht. Rijswijk ontving deze aanmaning overigens ook, terwijl het archief toch al vijf jaar in het Rijksarchief berustte. 118 In 1984 keerde het naar Rijswijk terug.
Zwerftocht van een ambachtsheerlijke erfenis
Na de opheffing van de ambachtsheerlijkheid onderging het archief van de ambachtsheren een aaneenschakeling van verhuizingen en inventarisatiepogingen. Zo'n inventarisatie werd al in 1852 ondernomen.119 Maar hoewel het archief toen min of meer was afgesloten, omvat de inventaris alleen de stukken tot 1752. De onder bijlage 2A omschreven stukken worden in de inventaris al als vermist opgegeven. Het archief berustte in het Haagse stadhuis, "geplaatst in kast E". In 1910 werd het overgebracht naar het gebouw Zwarteweg 6.120 Daar inventariseerde volontaire mej. R. Coster het in 1914 in zijn geheel. De belangrijkste wijziging in de ordening was de scheiding van stukken van vóór en na 1688. Dit was in feite een herstel van de oorspronkelijke orde! Maar na een nieuwe verhuizing in 1926, nu naar het Rijswijkseplein nr. 36, maakte volontair J.W. van Zwieten deze scheiding bij zijn inventarisatie in 1945 helaas ongedaan.
De zwerftocht van het archief zette zich voort met de verhuizing van het Haagse Gemeentearchief naar de bovenste verdiepingen van het gebouw van het Gemeentelijk Energiebedrijf. Met de overdracht in 1985 aan de Gemeente Rijswijk vond het zijn (voorlopige?) eindbestemming. Daar werd in 1986 met de inventarisatie begonnen. Ter aanvulling werd in 1990 een aantal stukken uit het Oud Archief van de Gemeente 's-Gravenhage aan het archief toegevoegd.
INLEIDING
C.
Verantwoording van de inventarisatie
C.1 Het uitgangspunt in kaart gebracht
Van de archieven waren bij het begin van het inventarisatieproces hoofdzakelijk plaatsingslijsten voor handen, waarop de stukken summier en meestal zonder ordening waren beschreven. Toch bleek al snel, dat er archieven uiteen waren gevallen en waren vermengd. Eerst werd een lijst van archiefvormende functionarissen aangelegd. Vervolgens werden archieven en archiefvormers naast elkaar gezet.
aangetroffen archieven
aangetroffen archiefvormers
Ambachtsheerlijkheid
Rechterlijk archief
Dorpsarchief of
Oud Archief van de
Gemeente
Weeskamer
Gaarder van de impost
op het trouwen/begraven
Registers van Dopen, Trouwen en
Begraven, waaronder die van de
gerechtelijke huwelijken
Ambachtsheer/-heren
Schout en gerecht
Baljuw en welgeboren mannen
Secretaris als ontvanger
van de gemenelandslasten
Municipaliteit
Schout en gerecht
Secretaris (ontvanger)
Heilige Geest
Municipaliteit
Gemeentebestuur
Ingelanden
Ambachtsbewaarder
Schout en slikheemraden
Weeskamer
Gaarder van de impost
op het trouwen/begraven
Schout en gerecht
(en enkele kerkgenootschappen)
Het Archief van de Ambachtsheerlijkheid heeft altijd als zelfstandig archief bestaan en wordt hier dan ook als zodanig behandeld. In het Rechterlijk archief werden stukken aangetroffen van twee rechtscolleges: Schout en gerecht en baljuw en welgeboren Mannen. Dit laatste college oefende de hoge jurisdictie uit en behoorde tot de organisatie van de hoge heerlijkheid. In dit opzicht onderscheidt het zich van alle andere archiefvormers. De stukken van Baljuw en Welgeboren Mannen, hoe gering hun aantal ook is, vormen een afzonderlijk archief. De overige archiefvormers zijn representatief voor een Hollands plattelands- of ambachtsbestuur tot 1811. Hun samenhang wordt nog nader besproken. Het spreekt voor zich dat hierbij van de registers van dopen, trouwen en begraven alleen de registers van de gerechtelijke huwelijken worden betrokken.
Er zijn zo drie hoofdarchieven onderscheiden. In de volgorde waarin ze worden behandeld zijn dit: het archief van de Ambachtsheren, het archief van het nog nader te omschrijven Ambachtsbestuur en heet archief van Baljuw en Welgeboren Mannen.
C.2 Archief van de Ambachtsheren
Archiefvormer en rechtspersoon
De oude inventaris spreekt van het archief van de ambachtsheerlijkheid Rijswijk. Voor de keuze van deze titel kunnen twee overwegingen een rol hebben gespeeld. Misschien ging de inventarisator uit van de ambachtsheerlijkheid als bezit, zoals dit gebeurt bij huisarchieven, waarbij het huis of de buitenplaats de bindende factor voor de archiefvorming is. Zo wordt voorkomen dat het archief uiteenvalt in afzonderlijke archiefjes van opeenvolgende bezitters.121 Misschien zag de inventarisator de ambachtsheerlijkheid als de voorloper van een gemeente. In de betekenis van rechtsgebied is dit juist, maar in de betekenis van rechtspersoon niet. Niet de term ambachtsheerlijkheid maar de term ambachtsheer drukt hier de rechtspersoon uit. Het is gebruikelijk om een archief naar de rechtspersoon of archiefvormer te noemen. Deze gedachte werd uitgangspunt voor het formuleren van een nieuwe titel. De keuze voor de meervoudsvorm 'ambachtsheren' wordt nog uitgelegd.
De oude orde
De ambachtsheerlijkheid werd beheerd als bezit dat kon worden geërfd, geruild of ver-
kocht. Elke nieuwe ambachtsheer verwierf de archiefstukken van zijn voorgangers, zoals
een nieuwe huiseigenaar de oude eigendomsbewijzen van zijn huis behoort te ontvangen. Deze oude titels van eigendom noemt men retroacta.122 Bij de verkoop van de ambachtsheerlijkheid door Nicolaes III van der Duijn aan 's-Gravenhage in 1688 werden ook de retroacta overgedragen. Bij deze overdracht stelde rentmeester Johan Bout een inventaris op. Deze toont ons de archiefstukken als een 'onsamenhangend geheel': veel titels van eigendom en nauwelijks administratie. De burgemeesters van 's-Gravenhage begonnen als ambachtsheren met een nieuwe administratie. Deze bevat een vrijwel complete financiële verantwoording van het beheer over de periode 1688-1851. Zo kwamen er twee archiefafdelingen te voorschijn, zoals dit ook in 1914 was geconstateerd, beide met een geheel eigen structuur. Deze tweedeling werd het uitgangspunt voor de ordening van dit archief.
Titel en cesuren
Het zwaartepunt van het ambachtsheerlijke gezag lag vóór 1795. Als ambachtsheren fungeerden toen de Haagse burgemeesters. Men kan de Haagse administratie daarom het beste omschrijven als het Archief van de burgemeesters van 's-Gravenhage en hun rechtsopvolgers als ambachtsheren van Rijswijk 1688-1877. De stukken van vóór 1688 zijn volgens de redenering uit § 2 de retroacta van dit archief. De volledige titel zou dan luiden: Het archief van de burgemeesters van 's-Gravenhage en hun rechtsopvolgers als ambachtsheren van Rijswijk 1688-1877, met retroacta 1316-1688.
Voor deze titel is niet gekozen. Na 1557 werd de ambachtsheerlijkheid als afzonderlijk bezit beheerd. Daarmee begon de zelfstandige archiefvorming. Juist dit gegeven is in de begincesuur verwerkt. De eindcesuur 1851 is het jaar waarop de Gemeentewet werd ingevoerd en de opheffing van het overheidsgezag van de ambachtsheerlijkheid een feit werd. De datering 1557-1851 vraagt wel om een overkoepelende titel: Het archief van de ambachtsheren van Rijswijk (1316) 1557 - 1851 (1877).
Deze omschrijving sluit aan bij de conclusie uit § 1. De meervoudsvorm is noodzakelijk omdat er na 1688 een college van ambachtsheren fungeerde. Het jaar 1316 duidt op het oudste retroactum, het jaar 1877 op het jongste stuk.123 Voor de tweedeling van het archief als uitgangspunt van de ordening, heeft deze titelkeuze geen gevolgen.
De vraag naar 'ontbrekende' retroacta
In 1557 ontving Cornelis Suys bij de overdracht van de ambachtsheerlijkheid alleen retroacta uit 1316.124 Zijn de akten van de ambachtsheerlijkheid tussen 1316 en 1557 verloren gegaan? Waarom ontbreken zij? Op pagina 23 is uiteengezet, dat Rijswijk na 1316 opging in de ambachtsheerlijkheid Polanen. De leenakten uit die periode hebben alle betrekking op dit bezit als geheel. Zij konden dan ook niet worden overgedragen aan Cornelis Suys, die alleen het overheidsgezag in Rijswijk kocht.125 Voor de akte uit 1316 gold dit bezwaar niet.
Afdeling I. De geslachten Suys en Van der Duijn
Afdeling I is een weerspiegeling van het opeenvolgende beheer van het ambachtsheerlijke bezittingen vóór 1688. Het jaar van de boedelscheiding van de bezittingen van Cornelis Suys 1580, is daarbij als scharnierpunt gebruikt. De rangschikking, collocatie, van de subrubrieken van Margaretha's zusters is ontleend aan die van de loting van de erfdelen.126 De retroacta van vóór 1557 zijn ondergebracht in de rubriek 'Cornelis Suys', die van de 'Naaldwijkse' tienden in de rubriek 'Nicolaes I van der Duijn'. Binnen de rubrieken zijn de stukken geordend naar bezit. De grafelijke tienden en de korenmolen kwamen sinds de belening aan Nicolaes II niet langer als zelfstandige lenen voor. Zij werden als ambachtsgevolgen beschouwd. De betreffende stukken zijn sindsdien ook niet meer in afzonderlijke sub-rubrieken terug te vinden.
Afdeling II. De 'Haagse ambachtsheren'
Chronologisch kan men deze afdeling in drie periodes verdelen, namelijk 1688-1795,1795-
1851 en 1851-1877. In deze tijdsindeling weerspiegelt zich de Nederlandse bestuurs-
geschiedenis. Het jaar 1795 markeert de overgang naar de Bataafs-Franse Tijd en in het
jaar 1851 werd de Gemeentewet van kracht. De indeling is analoog aan de afnemende
juridische betekenis van de ambachtsheerlijkheid. Ook nam de archiefvorming af.
sub 1. De eerste periode bevat een behoorlijke neerslag van het bestuur en beheer. Wat wel ontbreekt zijn notulen of besluiten. Deze treft men aan in de registers van de resoluties van baljuw (schout) burgemeesters en schepenen als het dagelijks bestuur van 's-Gravenhage (de Kleine Wet).127
sub 2. De periode 1795-1851 bevat alleen stukken over het beheer van de ambachtsgevolgen. Voor stukken over benoeming van functionarissen wordt men weer verwezen naar de Haagse archieven en naar het archief van het Rijswijkse Gemeentebestuur 1811-1917.
sub 3. De eindcesuur '1851 (1877)' geeft al aan dat de archiefvorming na de invoering van de Gemeentewet in 1851 een aflopende zaak was. Wat overbleef was een aantal voormalige ambachtsgevolgen. Het meest recente archiefstuk is een invorderingsopdracht uit 1877 van de Haagse gemeenteontvanger inzake de pacht van de visserij over 1876.
In de notulen van het Haagse Gemeentebestuur keren de verpachting van tienden en visserij nog jaren lang terug.128
Het ordeningsschema van afdeling 2
Een vergelijking van beide afdelingsschema's toont hun wezenlijk verschillende opzet. De plaatsing van de titels van eigendom van de ambachtsheren van vóór 1688 en van de sterfheren daarna zijn kenmerkend voor die verschillen. De hoofdindeling van afdeling II is gebaseerd op het begrip eigendom. De gebruikelijke onderverdeling (verwerving, beheer en verlies) is aangepast: Verwerving - Verheffing - Bestuur/Beheer. De rubriek Verheffing benadrukt de status van de meeste bezittingen als leengoed. Bestuur is beschouwd als het beheer van overheidsgezag. Het ontbreken van een hoofdrubriek Verlies verwijst stilzwijgend naar de Haagse bestuursarchieven. De rangschikking van de subrubrieken van de rubriek Bestuur/Beheer is gebaseerd op hiërarchie: bestuur is naar de inhoud belangrijker dan beheer. De gemeenschappelijke financiële verantwoording gaat weer vooraf aan het beheer van de afzonderlijke bezittingen.
C.3 Het conglomeraat van archieven van Schout en gerecht, 'Ambacht', Heilige
Geest en Municipaliteit
De verhouding tussen het geheel en de delen
Binnen een plattelandsorganisatie zijn verschillende functionarissen en colleges te onderscheiden. Desondanks moet de organisatie worden gezien als een ondeelbaar geheel. Scheiding van deze colleges, stelt Van der Gouw, "zou de zaken juridisch veel vereenvoudigen, maar historisch geheel scheef trekken".129 Hieruit vloeit voort dat ook het archief als ondeelbaar geheel moeten worden behandeld. Met andere woorden: er zijn verschillende colleges te onderscheiden, maar hun papieren neerslag mag niet in afzonderlijke archieven worden opgedeeld.
Als eindcesuur wordt voor oude archieven vaak 1811 gehanteerd, het jaar van de opheffing van schout en gerecht en de instelling van een gemeentebestuur. Toch wordt in het Rijswijkse archief deze eindcesuur ver overschreden. Werd slechts een deel van de organisatie opgeheven? Was er soms toch sprake van afzonderlijke archieven of administraties? Als startpunt voor een oplossing werden eindcesuren en archiefvormers op een rij gezet. Omdat het in 1811 ontstane archief van het Gemeentebestuur bij de cesuurbepaling werd betrokken, is dit in het overzicht opgenomen.
1811 1851 1900
Baljuw en welgeboren mannen < xxxxx
Ambachtsheren < xxxxx xxxxxxxxxxxxxxxxxxx xxxxxxxxxxxx 1877
Schout en Gerecht < xxxxx
Secretaris als ontvanger < xxxxx
Gaarder van de impost < xxxxx
Heilige geestrentmeester < xxxxx xxxxxxxxxxxxxxxxxxx xxxxxxxxx 1864
Schout en ambachtsbewaarder < xxxxx xxxxxxxxxxxxxxxxxxx xxxxx 1858
Municipaliteit xxxxx
Ingelanden xxxxx xxxxxxxxxxxxxxxxxxx xxxxx 1858
Gemeentebestuur xxxxxxxxxxxxxxxxx xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx etc.
Overzicht van instellingen en functionarissen die als archiefvormer in aanmerking kwamen. Van de organisatie van schout en gerecht bleef alleen de Heilige Geest bestaan. De functie van schout bleef voortbestaan voor de waterstaat. De samenhang tussen schout, ambachtsbewaarder en ingelanden zou nog nader worden bekeken.
De naar links wijzende pijl < symboliseert de looptijd van vóór 1795.
Geen gemeenschappelijke eindcesuur
Het overzicht toont, naast de archieven van ambachtsheren en gemeentebestuur, drie overschrijdingen. Twee hebben er betrekking op de waterstaatsorganisatie die is omschreven als het 'Ambacht', namelijk de ingelanden en schout en ambachtsbewaarder. De derde is de Heilige Geest. Overheveling van hun stukken van ná 1811 naar de nieuwe administratie van het Gemeentebestuur (1811-1917) was niet wenselijk. De waterstaatszorg was geen gemeentelijke taak. En opsplitsing van de administratie van de Heilige Geest was materieel zelfs onmogelijk.130 Het jaar 1811 verviel daarmee als gemeenschappelijke eindcesuur.
Maar er diende zich nog een mogelijkheid aan en wel een die aansloot bij de eindcesuur van het archief van de ambachtsheren: het jaar 1851. In dat jaar werd de Gemeentewet van kracht. Deze bevatte ook voorschriften voor de administratie. Er is onderzocht of van het archief van het Gemeentebestuur de stukken tot 1851 aan de oude archieven kon worden gevoegd. Alle oude archieven zouden dan binnen deze eindcesuur vallen. De kleine overschrijdingen bij het 'Ambacht' en de Heilige Geest konden wel voor lief worden genomen. Maar opnieuw lieten de archieven zich niet in een keurslijf persen. Het nieuwe archief (vanaf 1811) liet zich in 1851 niet afsluiten. Het liep tot 1917 door als één administratief geheel.131 En met de opheffing van de Heilige Geest en het 'Ambacht' had het jaar 1851 niets van doen. De conclusie luidde, dat er moest worden afgezien van een gemeenschappelijke eindcesuur. Hoewel naar deze oplossing al spoedig de voorkeur uitging, werd hiertoe eerst "na rijpe deliberatie" besloten.
Een gemeenschappelijke archiefvormer?
Er zou geen gemeenschappelijke eindcesuur komen. Maar zou het archief daardoor, naar het aantal eindcesuren, in evenzovele archieven uiteenvallen? Historisch en archivistisch zou dit onjuist zijn. Indien het archief toch als eenheid gepresenteerd zou worden, wat was dan de gemeenschappelijke noemer? Wie was de gemeenschappelijke archiefvormer? Als belangrijk rechtspersoon is al enkele malen schout en gerecht genoemd. Maar voor de waterstaat moesten zij de bestuurlijke verantwoordelijkheid delen met de Delflandse ambachtsbewaarder en de plaatselijke ingelanden en na 1795 bovendien met het bestuur van de Municipaliteit. Zo het archief in zijn geheel in 1811 was afgesloten, dan nog zou de benaming schout en gerecht de administratieve lading niet dekken.
Besloten werd om het archief toch als één geheel te behandelen en om de administraties met de verschillende cesuren, de Heilige Geest en het 'Ambacht', de status van afdelingen te geven. Ook de stukken van de Municipaliteit gelden als een afzonderlijk geheel. Daarmee zijn drie afdelingen geformuleerd. De vierde afdeling, in omvang de grootste, is eigenlijk het moederarchief. Zij heeft wel de titel van schout en gerecht meegekregen. Deze afdeling bevat nog afzonderlijk herkenbare administraties. Deze worden in het volgende hoofdstuk toegelicht.
Het beeld dat nu van de archieven ontstaat, sluit precies aan op de in het Historisch Overzicht geschetste ontwikkeling van het plaatselijk bestuur. Archieven worden afgesloten als de archiefvormende instellingen zijn opgeheven. En bestaat de ene instelling langer dan de andere, dan loopt ook haar archief langer door.
Het formuleren van een titel
Na het hernoemen en herschikken van de elementen restte nog de formulering van een gemeenschappelijke titel. Er is gekozen voor de opsomming van de afdelingen in hun gemeenschappelijke context, omschreven als een 'conglomeraat van archieven':
Het conglomeraat van archieven van Schout en gerecht, 'Ambacht', Heilige Geest en Municipaliteit
1551 - 1864
Afdeling 1. Schout en gerecht
Specifieke administraties
Het ordeningsschema
Uit het klassieke ordeningsschema voor de rechterlijke archieven is het onderscheid overgenomen tussen rechtspraak in geschillen en vrijwillige (voluntaire) rechtspleging.133 Zij worden voorafgegaan door de kleine rubriek Organisatie.
De subrubrieken deze afdeling zijn op het derde niveau omschreven vanuit de verdelingskarakteristiek 'taakuitvoering'.
De rubriek Belastingen en Financiën is primair geordend naar belastingheffer en secundair naar soort van belasting. Binnen haar sub-rubrieken gaan de rekeningen aan de kohieren vooraf en volgen losse stukken als laatste.
Afdeling 2. Het 'Ambacht'
De status van de afdeling
Bij de opheffing van de 'Dertienambachtenorganisatie' van Delfland in 1858 werd bepaald, dat de archieven van de ambachten naar het Hoogheemraadschap dienden te worden overgebracht.134 Dit heeft slechts incidenteel plaatsgevonden. De inventaris van het Oud archief van Delfland bevat een beschrijving van deze 'archieven van de ambachtsbewaarders'. Maar een nadere beschouwing leert, dat het op een enkel ambacht na om incidentele stukken gaat.135
Voor de archiefvorming was niet alleen de Delflandse ambachtsbewaarder verantwoordelijk. Zij was het gevolg van de gemeenschappelijke belangenregeling van ambachtsbewaarder, plaatselijk bestuur en ingelanden. Het juridische zwaartepunt voor het beheer van de binnenlandse werken was het Gerecht. Door de politieke en administratieve verwevenheid kan de administratie van de ambachtsbewaarder niet worden vervreemd. Evenmin is er sprake van een afzonderlijk archief van de ingelanden. De waterstaatsadministratie is met de overige afdelingen van dit conglomeraat verbonden. Dat de bestuurder van de negentiende eeuw hiermee niet uit de voeten kon, was inherent aan het denken van zijn tijd, waarin men juist de verstrengeling van bestuursinstellingen was ontgroeid.
Titel en cesuren
Op pagina 32 wordt het samenwerkingsverband het 'Ambacht' genoemd. Zo kan ook de archiefvormer worden omschreven. De begincesuur is ontleend aan het oudst bewaarde
stuk, de jaarlijkse rekening van sluis- en morgengeld van 1570. Dat is laat. De oudste verwijzing naar de jaarlijkse rekeningen van de ambachtsbewaarders in Delfland is te vinden in de Zespuntensententie uit 1454. De sententie vermeldt dat zij hun rekening zullen doen voor schout, schepenen, ingelanden en rijkdom "nae ouder gewoonte".136
De eindcesuur (1859) betreft de correspondentie over de liquidatierekening uit 1858 en de bijbehorende kasstukken. De rekening zelf is niet bewaard gebleven.
Het ordeningsschema
De correspondentie van deze afdeling is op twee manieren behandeld. De stukken van vóór 1827 zijn naar onderwerp ondergebracht bij verschillende rubrieken.137 De stukken van ná 1827 zijn gevormd tot een serie jaarlijkse correspondentie en ondergebracht in de rubriek Stukken van Algemene Aard. Deze behandeling is ontleend aan de procedure van de goedkeuring van de jaarlijkse rekening door Gedeputeerde Staten sinds 1827. De bijbehorende financiële briefwisseling werd namelijk jaarlijks bijeengehouden. De niet-financiële correspondentie is tijdens de inventarisatie bijgevoegd.138 De rekeningen zelf werden afzonderlijk bewaard en zijn ook in de inventaris als zelfstandige serie beschreven onder de rubriek Financiën en Belastingen. De rubriek Waterstaatswerken is onderverdeeld in binnenlandse (= Rijswijkse) werken en buitenlandse werken.139 Ze zijn onderverdeeld naar onderhoudsverantwoordelijkheid en vervolgens alfabetisch gerangschikt.
Afdeling 3. De Heilige Geest
Het armenfonds van de Heilige Geest overleefde de Reformatie. De naam bleef zelfs gehandhaafd tot aan de opheffing van het fonds in 1864. Dit jaar vormt ook de eindcesuur van het archief. De begincesuur valt samen met de aanstelling in 1580 van Willem van der Meer van Berendrecht als rentmeester van de ambachtsheerlijkheid. Deze voormalige secretaris van het Hof van Holland stelde voor dit fonds orde op zaken. Dat was wel nodig, zoals ook blijkt uit het 'Memoriaelboek' van Goossen de Bye. De Bye moet omstreeks 1621 nog over rekeningen van vóór 1580 hebben beschikt. Hij laat zich in zijn 'Memoriaelboek' laatdunkend uit over het wanbeheer van de toenmalige heilige geestmeesters, "gelijck dat te zien is bij de reeckeningen, daervan bij henluyden gedaen".140
Afdeling 4. De Municipaliteit
In theorie gaat het hier om ten minste twee zelfstandige archiefjes: namelijk van de President en Municipale Raden en van het Gemeentebestuur. Maar hun stukken zijn niet van elkaar gescheiden. Tot 1802 vond er vermenging van taken plaats met schout en gerecht. Ook bevindt zich een aantal stukken in afdeling 1, zoals de rekeningen van de gewestelijke belastingen en de transportregisters. Van overheveling naar het archief van de Municipaliteit is afgezien, omdat daarmee de series zouden worden verbroken.
Afdeling 5 (Appendix). Publikaties van de hoge overheid 1588-1799
De publikaties van de verordeningen en plakkaten, hoofdzakelijk van de Staten van Holland, vormden het wettelijk kader voor het functioneren van schout en gerecht. Als ingekomen stukken behoren ze in de strikte zin van het woord tot het archief. In de praktijk worden zij vaak van het archief afgezonderd en in een bibliotheek opgenomen. Voor een aantal publikaties was dit onmogelijk omdat zij samen met rekesten, missiven en notities waren geliasseerd. Met name afdeling 1 bevat een aantal van deze liassen.141 De overige publikaties zijn als appendix aan het conglomeraat toegevoegd.
C.4 Het archief van Baljuw en Welgeboren Mannen
Het archief van Baljuw en Welgeboren Mannen neemt in deze inventaris een aparte plaats in. Het is het enige archief dat op de hoge heerlijkheid Rijswijk betrekking heeft. Zoals schout en gerecht in relatie stonden met de ambachtsheren, zo stonden Baljuw en Welgeboren Mannen in relatie met de pandheer van de hoge heerlijkheid. Als zodanig fungeerden het stadsbestuur van Delft (1580-1666 en 1718-1811) en de Grafelijkheidsrekenkamer (1667-1718). Deze instellingen hebben in die hoedanigheid geen afzonderlijke archieven gevormd.
Het archief van Baljuw en Welgeboren Mannen is zeer onvolledig. Uit de bestuursperiode van Cornelis Suys (1558-1579) en het eerste pandschap van de stad Delft (1579-1667) is helemaal niets bewaard gebleven. Maar ook de periode 1679-1811 bevat veel hiaten. Onderstaand overzicht geeft per onderwerp de periodes waaruit nog wel stukken aanwezig zijn.
rechtspraak 1679-1682, 1686, 1692-1697, 1705-1799, 1804-1811
ijk 1751-1793, 1802-1810
lijkschouw 1752-1794, 1803-1805
De jaarlijkse rekeningen heeft de baljuw waarschijnlijk zelf niet bewaard. Ze werden ter goedkeuring ingediend bij het stadsbestuur van Delft en de Grafelijkheidsrekenkamer. Beide archieven bevatten wel een aantal rekeningen.142
C.5 Slotopmerkingen
Een gemeenschappelijke titel
Een gemeenschappelijke inventaris vraagt om een gemeenschappelijke titel. Er is een overkoepelende term gekozen die alle rechtspersonen weergeeft, namelijk de term 'bestuursinstellingen'.143 Als specificatie is de term 'oude' toegevoegd, een vertaling van het Franse woord 'ancien', waarmee men het oude bestuur, het Ancien Regime van de Republiek der Nederlanden aanduidt.
Ook de datering vraagt om een overkoepelend karakter. Wel moet deze de archiefvorming weerspiegelen uit oogpunt van bestuur. Afgezien van de leenakte van de ambachtsheerlijkheid uit 1316 (inv.nr. 1) -deze wordt op pagina 23 als retroactum gekarakteriseerd- is het oudste stuk waarvoor dit opgaat, het eerste dingboek van schout en gerecht (inv.nr. 474). Dit begint in 1551. Het oudste stuk dat Cornelis Suys als ambachtsheer vormde, dateert pas uit 1557. Weliswaar vormde hij al sinds 1523 archiefstukken, maar dit deed hij als particulier. De begincesuur wordt dus het jaar 1551. De keuze van de eindcesuur is gelijk aan die van het archief van de ambachtsheren, namelijk het jaar 1851. Aan de datering 1551-1851 wordt voor oudste retroactum het jaar 1316 toegevoegd en voor het jongste stuk het jaar 1877. De volledige titel van de gezamenlijke archieven luidt dan als volgt: Archieven van de Oude Rijswijkse Bestuursinstellingen (1316) 1551 - 1851 (1877).
Vervreemding van stukken
Circa twintig 'vreemde' stukken zijn uit het archief verwijderd. De meeste zijn opgenomen in de archieven van het Burgerlijk Armbestuur 1864-1875 en het Gemeentebestuur 1811-1917. Andersom zijn enkele stukken uit dit laatste archief aan de afdeling 'Ambacht' toegevoegd. Een register van aanbesteding van de ambachtswerken van Monster over de periode 1768-1851 is aan het gemeentebestuur van Monster aangeboden. Enkele stukken zijn toegezonden aan het Hoogheemraadschap van Delfland om te worden opgenomen in de polderarchieven.
Vernietiging heeft niet plaats gevonden, hoewel een enkel stuk hiertoe een contemporain advies bevatte. Zo vermeldt de wikkel van het liquidatiedossier van de boedel van molenaar Pieter de Heij uit 1812 de aanmoediging "om te verbranden". In hoeverre dit met andere stukken wel is gebeurd, is niet bekend.
Materiële verzorging
De inventarisatie van de oude archieven ging gepaard met hun materiële verzorging. Incidenteel zijn enkele stukken gerestaureerd, een activiteit die selectief wordt voortgezet. Op grotere schaal heeft tussen 1990 en 1992 de ontzuring van het gehele archief plaatsgevonden. Verantwoordelijk hiervoor was het Restauratie-atelier Helmond. Dit atelier behandelde het archief volgens de zogenaamde 'droge' ontzuringsmethode. De archivalia zijn bespoten met de alkalische oplossing Metoxy Methil Magnesium Carbonaat. Het oplosmiddel verdampt en het ontzuringsmiddel dringt door in het verzuurde papier. Tevens wordt een lijmlaag ingebracht, welke de vezelstructuur versterkt.
Na de inventarisatie en de conservering verkeren de archieven, overeenkomstig de in de Archiefwet 1995 gehanteerde norm, in "goede, geordende en toegankelijke staat".
Lijst van ambachtsheren en sterfheren
Ambachtsheren Sterfheren 146
Jan van der Burch, ca. 1280 144 Paulus van Assendelft, 1688-1729
Symon Symonsz. van der Burch, na 1280 145 Gijsbert van Kinschot, 1730-1737
Philips van Wassenaer, vóór 1316 Willem van Assendelft, 1737-1744
Diederick van Wassenaer, 1316 Jan Hudde Dedel, 1744-1778
Jan I van Polanen, 1316-1342 Johan Patijn, 1778-1787
Jan II van Polanen, 1342-1378 Jan Slichter, 1788-1795
Jan III van Polanen, 1378-1393
Johanna van Polanen, 1393-1445
Jan IV van Nassau, 1445-1475
Engelbrecht II van Nassau, 1475-1504
Hendrik III van Nassau, 1504-1538
René van Chalon, 1538-1544
Willem van Oranje, 1544-1557
Cornelis Cornelisz. Suys, 1557-1580
Margaretha Suys, 1580-1606
Nicolaes I van der Duijn, 1607-1649
Nicolaes II van der Duijn, 1649-1659
Nicolaes III van der Duijn, 1659-1688
Lijst van belangrijkste heerlijkheidsfunctionarissen 147
Verschillende functies werden wisselend gecombineerd tot personele unies. 148
Sinds 1581 fungeerde de secretaris van schout en gerecht tevens als rentmeester van de Heilige Geest en van de Nederduyts Gereformeerde Gemeente.
Adriaen Jansz.,
rentmeester van de ambachtsheerlijkheid, 1577-1580
secretaris van de hoge heerlijkheid, 1577-1581, 1581-1615
secretaris van schout en gerecht, 1577-1580, 1581-1615
Aernt Huygensz.,
schout, ..1456..
Assendelft, Willem, van, baljuw, 1749-1756
Balcke(ij)nende, Dirck,
secretaris van schout en gerecht, 1674-1675
secretaris van de hoge heerlijkheid, 1674-1676
Bas, Adriaan de,
baljuw, 1795
administrateur van de ambachtsheerlijkheid, 1795-1816
Bas, Jan de, administrateur van de ambachtsheerlijkheid, 1817
Beresteyn, Christiaan van, baljuw, 1787
Bloet, Gerrit Philipsz. de, schout, ..1487..
Blote, Hugo te, schout, vóór 1395
Blotelingh, Cornelis Adriaensz., baljuw, 1617-1640
Bodel, Jan, schout, 1795
Boogaart, Pieter Willem van den, secretaris van de hoge heerlijkheid, 1790 - 1796
Bosch, Claes Symonsz.,
baljuw, 1564-1572
schout, 1564-1572
Bout Johan,
provisioneel schout, 1684
secretaris van schout en gerecht, 1680-1712
secretaris van de ambachtsheerlijkheid, 1680-1712
secretaris van de hoge heerlijkheid, 1680-1711
Bouwens, Jan, baljuw, 1756-1769
Burch, Aernt Kerstantz. van der, schout, ..1466..
Burch, Reyer van der, provisioneel baljuw, 1730
Bye, Goossen de,
provisioneel schout, 1636-1652 149
secretaris van de hoge heerlijkheid, 1615-1621 en 1627-1652
rentmeester van de ambachtsheerlijkheid, 1618-1652
secretaris van schout en gerecht, 1615-1621 en 1627-1652 150
Caan van Neck, Hendrik,
'schout', 1850-1858 151
Catterwijck, Daniël Diercx, schout, 1621-1625
Claes Pietersz., schout, ..1475..
Co(e)bel, Aernt, rentmeester van de ambachtsheerlijkheid, ..1557.. 152
Couwenhove, Matthias van, secretaris van de hoge heerlijkheid, 1676-1680
Diert, Jacobus Petrus Yvo,
schout, 1803-1811
secretaris van schout en gerecht, 1803-1811
Diest, George van,
secretaris van de hoge heerlijkheid, 1737-1748
secretaris van schout en gerecht, 1737-1755
secretaris van de ambachtsheerlijkheid, 1737-1754
Elst, Nicolaes van,
schout, 1653-1666
secretaris van de hoge heerlijkheid, 1652-1673
rentmeester van de ambachtsheerlijkheid, ..1662.. 153
secretaris van schout en gerecht, 1653-1672
Elst, Wijnandt van, schout, 1616-1621 en 1625-1636
Elst, Wijnandt van, schout, 1666-1677
Emants, Cornelis, schout, 1719-1735
Embden, Barend van, secretaris van de hoge heerlijkheid, 1796-1803
Eversdijk, Gerard van, schout, 1735-1742
Faille, Johan de la, baljuw, 1686-1712
Goes, van der, Adriaan, baljuw, 1734-1736
Goes, van der, Adriaan, baljuw, 1770-1773
Goes, van der, Cornelis, baljuw, 1731-1733
's-Gravezande, Maarten van, baljuw, 1712-1716
's-Gravezande, Maarten van, baljuw, 1795
Groenesteijn, C. van, substituut-secretaris van schout en gerecht, 1728-1769 154
Heusselt, Pieter Willemsz. van, schout, 1560-1562
Heyden, van der, Cornelis, secretaris van de hoge heerlijkheid, 1751-1777
Hill, Leendert Jansz.,
rentmeester van de ambachtsheerlijkheid, 1575-1577
secretaris van de hoge heerlijkheid, 1575-1577
secretaris van schout en gerecht, 1575-1577
Hodenpijl, Aernt van, schout, ..1468 ..
Hoftlant, Pieter Willemsz., baljuw, 1560-1562
zie ook: Heusselt
Hoogh, Cornelis van der, rentmeester van de ambachtsheerlijkheid, ..1659.. 155
Hove, Maarten van den,
baljuw, 1674-1684
schout, 1677-1684
Huych, Meyer Aerntsz., schout, ..1479..
Huyse, Aelbrechtsz., schout, ..1498..
Jan Pieter, Symonsz.,
baljuw, 1558-1559
schout, 1558-1559
Jasper, Vincentsz., baljuw, 1581
Jong, Willem de, secretaris van de hoge heerlijkheid, 1748-1751
Joris Fransz.,
rentmeester van de ambachtsheerlijkheid, 1573-1575
secretaris van de hoge heerlijkheid, 1573-1575
secretaris van schout en gerecht, 1573-1575
Kinschot, van,
Gaspar, baljuw, 1720-1722
Knibbergh, Lodewijk de,
secretaris van de hoge heerlijkheid, 1621-1627
secretaris van schout en gerecht, 1621-1627
Lely, Jacob van der, baljuw, 1743-1748
Liesvelt, Willem Pietersz. van,
rentmeester van de ambachtsheerlijkheid, ....-1573
secretaris van de hoge heerlijkheid, ....-1573
secretaris van schout en gerecht, ....-1573
Luyt, Johan van der, secretaris van de hoge heerlijkheid, 1711 156
Maizonnet, Thomas Guillielmus, secretaris van de hoge heerlijkheid, 1778-1790
Meer van Berendrecht, Willem van der,
rentmeester van de ambachtsheerlijkheid, 1580-ca. 1593 157
Muerbeeck, Heijnrich Michielsz. van, schout, 1580-1585
Muyser, Cornelis Dircksz., baljuw, 1605-1617
Noodt, Willem, baljuw, 1798-1811
Offwegen, Jacob Jacobsz. van, schout, 1605-1616
Oldersom, C.S. van,
substituut-secretaris van schout en gerecht, 1723-1728
Overvoorde, Pieter Woutersz. van, provisioneel baljuw, 1684-1686
Pauw, Engelbert, baljuw, 1787-1790
Pauw, Maarten, baljuw, 1718-1719
Philippus Louwerisz., schout, ..1530..1535..1543..
Ravesteijn, Hendrik,
schout, 1742-1795
secretaris van de ambachtsheerlijkheid, 1755-1794
secretaris van schout en gerecht, 1755-1795
Roo, Caspar de, baljuw. 1774-1779
Roock, Hendrik de, baljuw, 1790-1795
Roonenburg, Jan van, baljuw, 1581-1596
Royen, Hermanus Johannus van, baljuw, 1780-1786
Ruychrock, Willem, schout, ..1460..
Ruymvelt, Daniël,
secretaris van de ambachtsheerlijkheid, 1716-1736
secretaris van de hoge heerlijkheid, 1718-1737
secretaris van schout en gerecht, 1718-1736
Ruysch, Francois Willem Martinus, baljuw, 1795-1798
Santen, Francois van, baljuw, 1642-1674
Schippers C., substituut-secretaris van schout en gerecht, 1718-1723
Schuylenburg, Willem van, baljuw, 1737-1742
Scout, Jan, schout, ..1439..
Staveren, Bastiaan van, secretaris van de hoge heerlijkheid, 1803-1811
Suys, Allart, schout, 1521
Suys, Pieter, schout, ..1494-1496 158
Tobias, Jansz.,
secretaris van de hoge heerlijkheid, 1581
secretaris van schout en gerecht, 1580-1581
Valk, Laurens, schout, 1684-1719
Velden, Gerrit Francken van, provisioneel baljuw, 1712
Verhoorn, Gerrit Claesz.,
baljuw, 1562-1563
schout, 1563
Vermaat, Hermanus, 159
secretaris van de ambachtsheerlijkheid, 1713-1716
secretaris van de hoge heerlijkheid, 1712-1716
secretaris van schout en gerecht, 1713-1716
Vermey, Ott Jacobsz.,
baljuw, 1572-1577
schout, 1572-1577 en 1579
Vianen, Pieter van,
rentmeester van de ambachtsheerlijkheid, 1575
secretaris van de hoge heerlijkheid, 1575
secretaris van schout en gerecht, 1575
Vos, Johan, secretaris van schout en gerecht, 1676-1680
Vredenburch, Jacob van,
'schout', 1848-1850 160
administrateur , 1847-1850
Vredenburch, Johan Willem van,
'schout', 1811-1847 161
administrateur, 1818-1847
Vries, Andries Symonsz van der,
baljuw, 1577-1580
schout, 1577-1579 en 1585-1605
Willem Herbarenzn., schout, 1420, 162
Willem Jansz., schout, 1422
Wilmers, Hendrik Aarnout,
schout, 1796-1802
secretaris van schout en gerecht, 1795-1802
Witte, Jacob de, baljuw, 1597-1605
Wouw, Jacob van, baljuw, 1723-1725
Noten
A. Historisch overzicht.
1. A.C.F. Koch (1970) aktenr. 88.
2. 1. S. Muller Hzn. (1901). p. 214.
2. J.N. Gosses noemt het bottinggeld een afkoopsom voor de afwezigheid van de graaf bij het plaatselijk bodding.
Verspreide geschriften, p. 293. Er zijn ook andere verklaringen.
3. H. Hardenberg (1953) noemt in 'De hofstede van Rijswijk' Wateringen een afsplitsing van Rijswijk.
4. De definitieve namen en grenzen kwamen pas later tot stand.
5. ARA. Arch. St.v.H. van voor 1572, inv.nr. 1414.
6. Drs. A.P. van Vliet. Rijswijk, tijdens de beginjaren van de Tachtigjarige Oorlog. Kroniek HVR 1989. p. 10.
7. Inv.nr. 106.
8. OAD inv.nr. 1519.
9. Bij minderjarigheid werd door een derde hulde en manschap verleend; zie inv.nr. 50 en 54. De leenman hernieuwde de hulde bij meerderjarigheid; zie inv.nr. 62 en 67.
10. Bij opvolging van een leenheer hernieuwde de leenman zijn hulde met de' ledige hand'. Zie inv.nr. 57.
11. Inv.nr. 41. J.Ph. de Monté Ver Loren (1982) p. 142, 144.
12. Inv.nr. 1.
13. Inv.nr. 468.
14. In afschrift aanwezig in inv.nr. 12, 58 en 468.
15. OAD inv.nr. 1518. Inv.nr. 72 bevat een afschrift uit 1693.
16. OAD inv.nr. 1520.
17. F.C.J. Ketelaar (1971) noemt in Zakelijke rechten, p. 199, de horigheids- of tijnsverplichtingen als mogelijke herkomst van de cijns.
18. Het pondgeld wordt nauwelijks in de literatuur vermeld. Volgens één van de Rijswijkse processen (inv.nr. 38) was het hier een Rijnlands gevolg.
19. H. van der Linden (1981) p. 160-202, p. 336.
20. H. Hardenberg (1953) suggereert in 'De hofstede van Rijswijk' dat het geslacht Van Teilingen, de ambachtsheerlijkheid heeft bezeten.
21. H.H. Huitsing. Wind in de wieken. Over het windrecht in Rijswijk. In: Kroniek HVR, 1992 (afl. 4) p. 110-116.
Zie ook inv.nr. 72.
22. Inv.nr. 10.
23. Het patronaatsrecht was in handen van Rome. Het oudste gegeven over het collatierecht voor de koster dateert uit 1553, zie bijlage 2 nr. 4. Van het collatierecht van de predikant wordt pas in 1741 gesproken, zie inv.nr. 135.
24. Arch. Huis Den Burch. Dit berust ook bij het GAR.
25. Inv.nr. 54 en 62.
26. Zie noot 2. lid 1.
27. Inv.nr. 1. Hofstijl, 20 maart 1315. Zie ook afb. 4, pag. 19.
28. Lijst van edelen en vazallen die men wel en niet gewoon was om op alle dagvaarten te beschrijven (1555). ARA Arch. van de landsadvocaat Johan van Oldenbarnevelt. voorl. inv.nr. 1015. Gepubliceerd in: Van Nierop, pag. 255.
29. Hofstede Den Burch: inv.nr. 12 fol. 1 verso. Ook: LRK Wassenaar C fol. 32v. Korenmolen, de visserij en vogelarij: inv.nr. 12 fol. 17. Bevestiging bijkomstige rechten en plichten na proces voor het Hof van Holland, inv.nr. 12 fol. 3-5.
30. Tenminste sinds 1494; Arch. Klooster O.L.V. van Nazareth inv.nr. 3 reg. 28. In 1496 door het Hof van Holland afgezet; Arch. HvH 1029 nr. 8.
31. Respectievelijk inv.nr. 3, 10 en 11.
32. OAD inv.nr. 1519. Hofstijl, 10 februari 1557.
33. Een aantal van hen had bezittingen in Rijswijk: Cornelis de Jonge bezat Blotinghe, Cornelis Suys bezat Den Burch, Jan de Heuyter bezat Steenvoorde en het geslacht Van der Duijn bezat Ottoburg.
34. Inv.nr. 13 fol. 64v e.v.
35. H.F. K. van Nierop (1984) p. 35.
36. Inv.nr. 43-49.
37. Inv.nr. 69.
38. GA Den Haag, OAG inv.nr. 9 868-68v.
39. H.P. Fölting. 1985. De vroedschap van 's-Gravenhage. 1572-1792. Den Haag, 1985. p. 304.
40. Inv. 468.
41. Op 16 september 1652 wordt onder secretaris Nicolaes van Elst voor het eerst van schepenen gesproken; inv.nr. 485 fol. 1. In de transportregisters wordt de term pas in 1673 onder secretaris Van Balckene(eij)nde ingevoerd; inv.nr. 542.
42. J.Ph. de Monté Ver Loren (1982) p. 144.
43. Citaat: Zie nb-notatie bij inv.nr. 526.
44. Inv.nr. 470.
45. ARA Den Haag, Archief Proosdij Koningsveld inv.nr. 61.
46. Inv.nr. 470.
47. G.J. Heederik. Van kasboekregister tot Burgerlijke Stand. Meppel, 1973. p. 80-142.
48. Inv.nr. 58 fol. 7-11.
49. Plakkaten van de Staten van Holland van resp. 10 februari 1573 en 2 maart 1575.
50. Rwk. Arch. NHGR inv.nr. 659 fol. 68-69, afzonderlijk omschreven onder inv.nr. 521.
51. Inv.nr. 467.
52. In inv.nr. 524.
53. Inv.nr. 34.
54. Inv.nr. 102.
55. Oorspronkelijk beheerde ieder ambacht één van de dertien Delflandse sluizen. De naam sluisambacht is daar van afgeleid.
56. Th.F.J.A. Dolk (1939) p. 85. Het betreft de schouw van een niet nader genoemde banweg.
57. Th.F.J.A. Dolk (1939) p. 288.
58. Deze term wordt hier dus gebruikt als een eigennaam. Voor een vergelijking van sterk andere betekenissen wordt verwezen naar de lijst van termen, p. 13.
59. Inv.nr. 130.
60. Inv.nr. 857.
61. Besluiten van 28 januari en 11 en 21 februari 1722. Inv.nr. 941.
62. Th.F.J.A. Dolk (1939) p. 673 en 674.
63. GA Den Haag, OAG 184 fol. 16 verso. Resolutie van 17 februari 1795.
64. Inv.nr. 991.
65. GA Delft, OAD inv.nr. 364 fol. 134.
66. Dit waren de colleges die ambachtsheerlijke rekeningen over deze periodes goedkeurden.
67. Inv.nr. 990.
68. Inv.nr. 996.
69. Inv.nr. 1037
70. Inv.nr. 555.
71. Th.F.J.A. Dolk (1939) p. 361-364.
72. M.J.A.V. Kocken (1973) p. 148-150.
73. GADH. Stadsbestuur 1816-1851 inv.nr. 1-2. De notulen maken alleen melding van voordrachten en benoemingen van Rijswijkse bestuursfunctionarissen tussen 5 mei 1817 en 15 december 1826. Wel komen regelmatig de ambachtsgevolgen en de jaarlijkse heerlijkheidsrekeningen aan de orde.
74. Idem. Inv.nr. 4, notulen Gemeenteraad van 2 januari 1838.
75. Inv.nr. 726.
76. Arch. GBR 1811-1917. Notulen Gemeenteraad 21 februari 1857.
77. Stbl. 1854 nr. 100. Gerefereerd wordt naar art. 2 lid d., waarin wordt gesproken van een instelling van gemengde aard.
78. Arch. GBR 1811-1917, Notulen Gemeenteraad 20 april 1864.
79. Gedrukte handelingen van de Gemeenteraad van 's-Gravenhage 1868, p. 224-225.
80. Idem, 1880 p. 163, 175, 292 en 1881 p. 311 en 325.
81. Idem, 1873 p. 180. De afkoop werd dat jaar vastgesteld op 650,-
82. Raadsbesluit van 28 oktober 1960.
B. De archieven in verval
83. Inv.nr. 468.
84. Bijlage 2, p. 168.
85. Een plakkaat uit 1529 stelde de bevestiging van transporten van onroerend goed voor het Gerecht al verplicht. In 1560 benadrukte men de verplichting van registratie.
86. Inv.nr. 474-486: achterin bevinden zich scabinale akten, taxaties van onroerend goed, vergunningen voor de waterlozing van polders en akten van huwelijkse voorwaarden. Inv.nr. 597 was oorspronkelijk een resolutieboek van de kerkmeesters.
87. Inv.nr. 58 folio 30 recto.
88. Zie p. 45 en 48.
89. Zie p. Zie voor het jaar 1716 bijvoorbeeld inv.nrs. 194, 489, 512, 546 en 607.
90. Zo omvat inv.nr. 515 een deel van een oude serie (aktenrs. 74-79), twee series (resp. van 24 en 69 akten) en het begin van een opvolgende serie (nrs 1-7). De nieuwe serie nummerde hij van 1-107.
91. Zie bijvoorbeeld inv.nr. 877 en 879.
92. Inv.nr. 12.
93. Inv.nr. 123.
94. Inv.nr. 1031; zie ook inv.nr. 110.
95. Inv.nr. 476.
96. Inv.nr. 58 fol. 67 - 68v.
97. Hij was meermalen betrokken bij handgemeen en werd in 1672 als gedeputeerde te velde beschuldigd van
verduistering van £ 1000 (HvH. no. 5300). Nadat hij in 1677 het schoutambt weer bekleedde, weigerden de
schepenen het volgende jaar hun benoeming.
98. Inv.nr. 690 en 961. Ook secretaris Vermaat noemt hiaten, p. 43.
99. Inv.nr. 473.
100. Inv.nr. 467.
101. Inv.nr. 130.
102. Zie inv.nr. 106 en 108. Zie ook inv.nr. 58.
103. Inv.nr. 456 en 460.
104. Inv.nr. 118. Zie ook inv.nr. 708 e.v.
105. Inv.nr. 836.
106. Inv.nr. 525, 598-605 en 890.
107. Arch. GBR 1811-1917. Voorl. inv.nr. 642/643.
108. De plaatsingslijst RA was een afspiegeling van deze reconstructie: 1811 (1876): RA 1-99; (ca)1883:ARA 100-103; 1896: RA 104-117; 1901: RA 118-126; 1905: RA 127-130; 1920: RA 131-156.
109. Jaarverslag ARA 1896, p. 59. De overbrenging was oorspronkelijk geregeld bij het KB van 9 oktober 1883 (Stbl. nr. 141). De overbrenging van 1896 was het gevolg van het hernieuwde KB van 10 oktober 1896 (Stbl. nr. 410/262).
110. Stbl. 1919, nr. 389.
111. Arch. GBR 1918-1945 inv.nr. 96.
112. Arch. GBR 1811-1917 voorlopig inv.nr. 642/643.
113. De Archiefwet 1918 belastte het Gemeentebestuur met de archiefzorg, maar bevatte tevens een bepaling (art. 18) waarin overbrenging naar het Rijksarchief ter sprake kwam (Stbl. nr. 378).
114. Mogelijk nr. 23 van de lijst van verloren gegane stukken.
115. Missive 12 juni 1957. Afschrift met stukkenlijst in: Dossierarchief GAR X.126.24/I.
116. GBR 1811-1917 voorlopig inv.nr. 645.
117. GBR 1811-1917 voorlopig inv.nr. 427.
118. Arch. GBR 1918-1945 inv.nr. 98.
119. Handschriftenverzameling GAR inv.nr. 100.
120. Inventaris van het archief de ambachtsheerlijkheid, 1946. Dossierarchief GAR X.126.24/71.
B. Verantwoording van de inventarisatie
121. Bij een huisarchief is niet de eigenaar, maar het huis de bindende factor bij de archiefvorming.
122. Vertaal als vóórstukken. Enkelvoud: retroactum.
123. Resp. inv.nr. 1 en 461.
124. Enkele stukken uit 1316 gingen verloren. Zie bijlage 2 onder A.
125. Voor de andere titels van eigendom: Dr. S.W.A. Drossaers. Het Archief van de Nassause Domeinraad. Eerste deel. Het archief van de Raad en Rekenkamer te Breda tot 1581. 5 dln. Den Haag, 1948/1949.
126. Van Johanna is er geen subrubriek, omdat haar bezittingen niet naar de ambachtsheerlijkheid terugkeerden.
127. Zie pag. 74.
128. Zie pag. 74.
129. J.L. van der Gouw. Het Ambacht Voorschoten. Hollandse studiën, deel V. Voorburg, 1956. p 33.
130. Zie inv.nr. 972.
131. De correspondentie 'Gemeentebestuur 1811-1917' is geordend volgens wat me het agendastelsel noemt.
132. DTB-collectie inv.nr. 23-32.
133. Zoals gepubliceerd in de jaarverslagen van ARA (VROA). Ten voorbeeld: 1926, rechterlijk archief van Zoetermeer.
134. Besluit GS Z-H, 31 juli 1857, art. a; Prov. Bl. 114.
135. Het archief 'Rijswijk' omvat de rekeningen van 1673 en 1680-1856. Alleen van Voorburg is een groter archief. Van de hoofdambachten Monster en De Lier is niets bewaard, van de vijf Oostambachten samen slechts 15 stukken.
136. Th.F.J.A. Dolk (1939) p. 67.
137. Met uitzondering van enkele dossiers; zie inv.nr. 848, 855-873.
138. Voor de jaren 1795-1827 is aansluiting gevonden in de wijze waarop secretaris Hendrik Ravesteijn de correspondentie van vóór 1795 behandelde. Zie ook p. 42.
139. Zie p. 31.
140. Inv.nr. 58.
141. Inv.nr. 598-605.
142. OAD inv.nr. 1514-1576.
143. De term 'oud' is als vertaling van het Franse 'ancien' ontleend aan het 'Ancien Regime', waarmee de Republiek van vóór de Bataafs-Franse Tijd werd omschreven. De term 'instellingen' is ontleend aan de definitie van 'archief' in het Lexicon van archieftermen.
Lijst van ambachtsheren en sterfheren
144. Zie noot 2.
145. Bijlage 2 A2.
146. H.P. Fölting (1985) noemt deze sterfheren de ambachtsheren van Rijswijk.
Lijst van de belangrijkste heerlijkheidsfunctionarissen
147. Voor de schouten Hugo te Blote en Willem Herbarenz.: ARA Arch LRK. Voor de overigen tot 1558: NHGR inv.nr. 1 en regestenlijst.
148. Buschkens-Dijkgraaf veronderstelt een personele unie van de ambten van secretaris van schout en gerecht, secretaris van Baljuw en Welgeboren Mannen en rentmeester van de ambachtsheer tijdens de bestuursperiode van Cornelis Suys, 1557 en 1580.
149. Na het overlijden van Wijnandt van Elst werd het schoutambt lang niet uitgegeven. De secretarissen namen het zo lang waar. De oudste vermelding van secretaris De Bye als provisioneel schout is van 1645, inv.nr. 876. Ook zijn opvolger Nicolaes van Elst treedt op als schouwt. Met de voluntaire jurisdictie hebben zij zich nauwelijks bemoeid.
150. De Bye werd in 1622 als roomskatholiek gepasseerd. Hij bleef wel als klerk in dienst, voor de voluntaire jurisdictie. In 1628 in zijn functie van secretaris hersteld.
151. Alleen voor waterstaatszaken; personele unie met het ambt van respectievelijk maire (1811-1813), president (1813-1817), schout (1818-1825) en burgemeester 1825-1858).
152. H. van der Linden (1981) p. 164 voetnoot 3: ..."Aernt Cobel, ontvanger van de prins van Oranje binnen Rijswijk". Het stuk waarin de aantekening voorkomt is een verklaring van Jan Hanneman, ontvanger van de koning, gedateerd 1559. Prins Willem deed de ambachtsheerlijkheid echter al in 1557 over aan Cornelis Suys. Co(e)bel trad hierbij op als gemachtigde van prins Willem. Zie ook (inv.nr. 16).
153. In 1662 treedt secretaris Nicolaes van Elst op namens de voogden van Nicolaes III bij de verpachting van de tienden. Inv.nr. 59
154. De notarissen C. Schippers, J.S. van Oldersom en C. Groenesteijn traden op als substituut-secretaris.
155. Deed in 1659 als rentmeester hulde en manschap voor de minderjarige Nicolaes III. Inv.nr. 62 en 67.
156. Tevens substituut-baljuw. Zie inv.nr. 136.
157. Als rentmeester aangesteld in 1580. Zie ook inv.nr. 12.
158. Door het Hof van Holland in 1496 uit zijn ambt gezet. Arch. HvH inv.nr. 1029 nr. 8
159. Tevens substituut-baljuw. Zie inv.nr. 123 en 1032 en p. 42 en 43.
160. Als noot 151.
161. Als noot 151.
162. Tevens schout van Monster en Naaldwijk. Commissiebrief 3 oktober 1420. ARA Den Haag, Arch. LRK, Holland.
Geraadpleegde literatuur
A.S. de. Blécourt. Kort begrip van het oud-vaderlandsch recht. 3 dln. Groningen-Den Haag-Batavia, 1930,
1931 en 1932.
Bibliotheek & documentatie. Handboek ten dienste van de opleidingen. Deventer, 1977. H. 8. Ontsluiting op onderwerp.
W.J. Diepenveen. De bewoning te Rijswijk in de eerste helft van de zestiende eeuw. In: Jaarverslag Stichting
Museum Rijswijk, 1961. Opnieuw in: Kroniek HVR, 1988 p. 106-118.
Th.F.J.A. Dolk. Geschiedenis van het Hoogheemraadschap Delfland. Den Haag, 1939.
Th.F.J.A. Dolk. Inventaris van het Oud Archief van het Hoogheemraadschap Delfland, Den Haag, 1940.
Familiekroniek Suijs 1979-1983, nrs. 1-5.
A.Fl. Gehlen. Notariële akten uit de 17de en 18de eeuw. Handleiding voor gebruikers. Zutphen, 1986.
J.L. van der Gouw. Het Ambacht Voorschoten. In: Zuid-Hollandse Studiën, deel V. Voorburg, 1956.
R. Grootveld en R. Spork. Stadsbestuur 's-Gravenhage (1811) 1816 - 1851. 's-Gravenhage, 1990. Inventarissenreeks
nr. 15.
H. Hardenberg. Twintig eeuwen Rijswijk. Den Haag, 1975.
H. Hardenberg. De hofstede te Rijswijk. In: Die Haghe jaarboek 1953, p. 128-155.
G. 't. Hart. Inventaris van het Oud-Archief der gemeente 's-Gravenhage. 2 dln. 's-Gravenhage, 1957.
C. Hoek. Repertorium op de lenen van de hofstad Egmond in Delfland, Schieland, Putten en IJsselmonde. In: OV, 31ste jrg. p. 96. Belening van de Nawoning te Monster.
C. Hoek. Repertorium op de Leenkamer van Oud-Teylingen, later van Lockhorst te Warmond. In OV, 21e jrg. p. 544. Belening van de erfpachten op de Naaldwijkse tienden.
C. Hoek. Repertorium op de lenen van de hofstad Hondshol te Naaldwijk. In: OV, 27ste jrg. p. 179-180. Belening van de erfpachten op de Naaldwijkse tienden.
C. Hoek. Repertorium op de lenen van Wassenaar. In: OV 33ste jrg. p. 474 e.v. Belening van de smaltienden te Rijswijk en Wateringen.
P.J. Horsman. Syllabus Ordenen van Archieven. Voorlopige uitgave. Rijksarchiefschool, 1986.
F.C.J. Ketelaar. De procesgang bij het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland. [syllabus voor de opleiding van hoger archiefambtenaren aan de Rijksarchiefschool]. ['s-Gravenhage, 1971].
F.C.J. Ketelaar. Zakelijke rechten vroeger, nu en in de toekomst. Proefschrift, ter verkrijging van de graad van doctor in de rechtsgeleerdheid aan de universiteit van Leiden. Leiden / Zwolle, 1978.
A.F. Koch. Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299 Dl. I. Den Haag 1970.
M.J.A.V. Kocken. Van stads- plattelandsbestuur naar gemeentebestuur. Proeve van een geschiedenis van ontstaan en ontwikkeling van het Nederlandse gemeentebestuur tot en met de gemeentewet van 1851. Stichting Gemeentelijk Cultuurfonds, Den Haag, 1973.
J.W. Koopmans. De staten van Holland en de Opstand. De ontwikkeling van hun functies en organisatie in de periode
1544-1588. Hollandse Historische Reeks 13. Stichting Hollandse Historische Reeks, 's-Gravenhage, 1990.
J.C. Kort. Repertorium op de grafelijke lenen in Rijswijk 1281-1650. In: Ons Voorgeslacht (OV) 38ste jrg. p. 566-567 en 93ste jrg. p. 545-546. Belening van de ambachtsheerlijkheid, de windmolen, de smaltienden, de visserij en vogelarij en het bottinggeld.
J.C. Kort. Repertorium op de lenen van de hofstede Teylingen. In: OV 40ste jrg. p. 709-714. OV 40ste jrg. p. 651). Belening van de Naaldwijkse, Stomperdijkse en Geesttienden.
Leidraad bij de lessen in het ordenen en beschrijven. Geheel herziene editie. Rijksarchiefschool. 's-Gravenhage, 1983.
Lexicon van Nederlandse Archieftermen. Uitgave Stichting Archief Publikaties. Vereniging van Archivarissen. 's-Gravenhage, 1983.
H. van der Linden. De Cope. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis van de openlegging der Hollands - Utrechtse laagvlakte. Assen, 1956, herdruk 1981.
J. Ph. de Monté Ver Loren. Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden tot de Bataafse Omwenteling. Zesde druk. Bewerking: J.E. Spruit. Deventer, 1982.
S. Muller Hzn. Het oude register van graaf Florens. In: Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap in Utrecht XXII, 1901. p. 214.
H.F.K van Nierop. Van Ridders tot regenten. De Hollandse adel in de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw. Hollandse Historische Reeks 1. Stichting Hollandse Historische Reeks, 's-Gravenhage, 1984.
Stamreeks Van der Burch. In: Nederlands Adelboek 1940. Jaarreeks 38. 's-Gravenhage, 1940. p. 567-569.
Stamreeks Van der Duijn. In: Nederlands Adelboek 1941. Jaarreeks, 39. 's-Gravenhage, 1941. p.277-285.
Trefwoorden. Handboek voor opleiding en praktijk. Stichting bibliotheek- en documentatie-academies Amsterdam. Amsterdam, 1981.
A.C.J. Vrankrijker. Geschiedenis van de belastingen. Bussum, 1969. Fibulareeks 10.
Niet gepubliceerde bronnen
M.L. Buschkens-Dijkgraaf. De heerlijkheid Rijswijk. Manuscript, [ca. 1940]; met transcripties van archivalia, de hoge heerlijkheid betreffende. Archief/Collectie Buschkens-Dijkgraaf. GAR.
M. Morre. Inventaris van het archief der gemeente Delft, 1907. Manuscript. GAD.
Geraadpleegde archieven
's-Gravenhage:
Oud Archief. Resolutiën, notulen en bijbehorende stukken: inv.nr. 9-21 (Magistraat); inv.nr. 56-72 (Schout en Burgemeesters), alfabetische index tot 1746; inv.nr. 184-185 Provisioneel Raad; inv.nr. 189-197 Raad, met index (inv.nr. 211); inv.nr. 232-234 Comité van Wethouders; inv.nr. 287-294 Gemeentebestuur; 394-399 Burgemeesters en Wethouders. Op de studiezaal is een index aanwezig op de resoluties van de Magistraat en de Raad.
Stadsarchief (1811)1816-1851: inv.nr.1-6 Raad (index op de studiezaal aanwezig); inv.nr. 31-66 Burgemeesters, vanaf 8 maart 1824 Burgemeester en Wethouders; inv.nr. 105-138 Kladindices.
Gemeentebestuur na 1851: Gedrukte Handelingen van de Gemeenteraad, met index.
Archief van de Waals-Hervormde Gemeente van 's-Gravenhage: inv.nr. 1093: register van schouwing van lijken en keurwonden, 1748-1772. S.E. Veldhuizen. Den Haag, 1984.
Delft:
OAD inv.nr. 1514-1576: Bevat onder andere stukken betreffende het ambt van baljuw van Rijswijk, 1597-1641 en 18de eeuw; rekeningen van de baljuw, 1737-1739, 1756-1779 en 1787-1790.
Hoogheemraadschap Delfland:
OAHD Eerste afdeling VII D: inv.nr. 1187-1196, rekeningen over 1606-1651; Afd. VIII: Stukken over boezembeheer, sluizen, herenwegen, bruggen, polders, verveningen en droogmakerijen. Derde afdeling: archief van de ambachtsbewaarders, waaronder Rijswijk: inv.nr. 5574-5579, rekeningen over 1673 en 1680-1856.
-
-
Hele toegang