Detail Archief Delft

Detail Archief Delft


Archiefnummer: 200
Archiefnaam: Heilige Geest Zusterhuis en Meisjeshuis Delft
Periode: (1394) 1536-1974
Omvang: 19.33 m.
Inventaris:Inventaris van het archief van het Heilige Geest Zusterhuis en het Meisjeshuis, (1394) 1536-1974

Archiefvormer: Meisjeshuis

Archiefvormer: Heilige Geest Zusterhuis

  •  Inleiding
    • ARCHIEF VAN HET H.G. ZUSTERHUIS, 1536-1577 EN HET MEISJESHUIS, 1577-1974

       

      Inleiding

       

      Stichting en vroegste bestaansfase

      Het Heilige Geest zusterhuis werd waarschijnlijk vlak voor 1390 gesticht. De stichtingsakte is niet bewaard gebleven. Het huis wordt voor het eerst vermeld in 1390, toen stichter Willem Nagel bij zijn intrede in het kartuizerklooster in Geertruidenberg zijn testament opstelde en het huis na zijn dood een jaarrente van 4 pond naliet. Nagel was afkomstig uit een aanzienlijke Delftse familie, die talloze schepenen leverde; hij was voor zijn intrede in het klooster zelf schepen geweest. Op 2 november 1390 keurde paus Bonifacius IX de stichting goed en gaf hij toestemming tot het bouwen van een kapel bij het huis, met altaar, klok en priester. Volgens deze akte was het huis gesticht, gebouwd en begunstigd door Willem Nagel en betrof het een hospitaal of gasthuis gewijd aan de Heilige Geest, waarin armen en zieken verzorgd werden door eerlijke maagden en vrouwen die ook in het huis leefden. Het huis was gevestigd op de zuidhoek van de Oude Delft en de Nieuwstraat, op een erf dat behoorde bij het huis van Willem Nagel.

                  In 1396 nam hertog Aelbrecht van Beieren het huis onder zijn bescherming, waarbij het Delftse stadsbestuur toestemming kreeg om drie bewaarders aan te stellen. De magistraat had blijkens deze oorkonde een reglement voor het huis opgesteld, waaruit blijkt dat het huis gesticht was ten behoeve van ‘goeden armen eersamen vrouwen die van goeden leven ende regimente sijn’. Rijke personen mochten dan ook niet in het huis opgenomen worden. In januari 1416 werd de toestemming tot het aanstellen van bewaarders voor de ‘goede eerbare weduwen ende maechden’ herhaald door hertog Willem VI.

      De gemeenschap ontwikkelde zich en aan het begin van de vijftiende eeuw gaf ook de bisschop van Utrecht toestemming aan de bewaarders om een kapel bij het huis te bouwen en een priester daar missen te laten opdragen. In maart 1412 werd de bouw van de kapel, die nog bewaard is gebleven, voltooid. Een kapelanie bestaande uit twee missen per week, in 1362 door Ysbrand en Willem Nagel (resp. de oom en vader van Willem Nagel) gesticht, werd vervolgens verplaatst van de Oude Kerk naar de kapel. In 1442 gaf de pastoor van de Oude Kerk, in welke parochie het huis gevestigd was, toestemming om eenmaal per week en tevens bij begrafenissen, op patroonfeesten van de heilige Maria en op kermisdag (de wijdingsdag van de kapel) de mis te zingen, waarbij de klok geluid mocht worden. Er mocht in de kapel gepreekt worden op tijdstippen dat er niet in de Oude Kerk gepreekt werd. In de kapel stond een altaar, gewijd aan Sint-Anthonius. Na de stadsbrand van 1536 werd de kapel herbouwd en werd het nieuwe altaar aan de Heilige Drieëenheid gewijd. Het huis bezat het collatierecht van drie beneficies, een op het zojuist genoemde altaar van de Heilige Drieëenheid, een op het altaar van Sint-Sebastiaan in de Nieuwe Kerk en ten slotte een op dat van Sint-Laurens in de Oude Kerk.

       

      Karakter van de instelling

      In de literatuur is veel verwarring ontstaan over het precieze karakter van deze stichting. Dit is niet verwonderlijk, want de gang van zaken rond het ontstaan van de Delftse gasthuizen is lang onduidelijk geweest. En aan het eind van de veertiende eeuw ontstonden in Delft diverse vrouwengemeenschappen van verschillende signatuur. Het Heilige Geesthuis wordt in de bronnen niet alleen aangeduid met de term ‘gasthuis’, maar ook met ‘convent’ en ‘zusterhuis’, hetgeen impliceert dat het (ook) een religieuze vrouwengemeenschap was. Oosterbaan heeft zich gebogen over de vroegste bronnen van het Heilige Geest zusterhuis. Hij komt tot de conclusie dat de gemeenschap de voorganger is van het Meisjeshuis en dat het Sint-Jorisgasthuis en het Oude Gasthuis andere instellingen zijn. Tot zover heeft Oosterbaan gelijk. Onjuist echter is zijn veronderstelling dat de vrouwen die in het convent leefden, gelijkgesteld kunnen worden aan de armen en zieken die er verzorgd werden. In de pauselijke akte van 1390 is duidelijk sprake van twee groepen inwoners: armen en zieken enerzijds en de vrouwen die hen verzorgden anderzijds. De zusters die in de bronnen talloze malen vermeld worden, moeten degenen geweest zijn die de zieken verzorgden.

      Of er daadwerkelijk armen en zieken in het huis geleefd hebben, is nog maar de vraag. Het is niet waarschijnlijk, want in geen enkele bron uit het archief van de instelling vinden we een vermelding daarvan, ook niet in de zestiende-eeuwse rekeningen. We komen slechts zusters tegen die een eigen cel hadden en religieuze kleding droegen, wat geen betrekking kàn hebben op verpleegden in een gasthuis. Het lijkt erop dat de pauselijke akte van 1390 de oorspronkelijke intentie van de stichter verwoordt, maar dat het huis zich in de praktijk anders ontwikkelde of dat besloten werd tot een andere inrichting. Rond 1400 kwamen in veel steden, en Delft vormt daarop geen uitzondering, vele religieuze en liefdadige instellingen tot stand waarvan het precieze karakter bij de stichting vaak nog niet duidelijk vastlag. Vóór 1407 ontstond aan het Noordeinde het Sint-Jorisgasthuis, waarin vreemdelingen gehuisvest en zieken verzorgd werden. Sinds het midden van de dertiende eeuw telde de stad al het Oude Gasthuis, gevestigd aan de Koornmarkt. In de loop van de tijd kwam een taakverdeling tussen deze gasthuizen tot stand: het Oude Gasthuis huisvestte mannen, het Sint-Jorisgasthuis vrouwen. Het is moeilijk voor te stellen dat er in de stad ruimte was voor nog een gasthuis. Waar mogelijk wel behoefte aan was, was een gemeenschap van vrouwen die de armen en zieken thuis verzorgden, want een dergelijke instelling kende Delft nog niet. Uit het zestiende-eeuwse reglement en een stuk uit 1577, die hierna nog ter sprake komen, kunnen we inderdaad opmaken dat de zusters zich met ziekenzorg-aan-huis bezighielden. We constateren dat de instelling niet echt een gasthuis was; we kunnen haar aanduiden als een convent, in de betekenis van leefgemeenschap.

       

      Leefwijze van de zusters

      Welke leefwijze hadden de zusters van het Heilige Geestconvent? Ze waren geen kloosterlingen, want ze volgden geen kerkelijk erkende regel, legden niet de geloften van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid af en waren niet besloten. De zusters waren ook geen begijnen, want ze beschikten niet over een eigen huisje (ze hadden wel een eigen cel in het convent), ze stonden niet onder geestelijke leiding van de pastoor van de parochie en ze aten gezamenlijk, wat bij begijnen niet voorkomt. De Delftse Heilige Geestzusters kunnen ook niet beschouwd worden als zusters van het gemene leven, omdat de inkomsten uit arbeid niet naar de gemeenschap gingen en de zusters beschikten over privé-bezit en konden erven. De leefwijze van de Heilige Geestzusters hield het midden tussen zusters van het gemene leven en begijnen. We kunnen ze het beste omschrijven als devote vrouwen: vrouwen die geen kerkelijk erkende regel volgden, maar wel degelijk een religieuze leefwijze hadden.

                  In 1536 werd het huis getroffen door de grote stadsbrand, waarbij ook de ordonnantie met huisregels verloren ging. In 1538 kwamen de bewaarders in het convent bijeen om de ordonnantie opnieuw op te tekenen vanuit het geheugen van de conventualen (inv.nr. 4). Uit dit stuk blijkt hoe het dagelijks leven van de zusters eruit zag (inv.nr. 1) Ze kwamen om vijf uur ’s morgens bijeen in de kapel om samen de metten te bidden. Later in de ochtend werd een mis opgedragen, die door alle zusters bijgewoond moest worden. Er werden ook regelmatig memoriediensten gehouden in de kapel, waarschijnlijk na testamentaire beschikkingen. Zo hielden de zusters vanaf 1552 een memoriedienst (‘jaergetyde’) voor heer Daniël Barthelmeeszoon en Yde Danelsdochter, die gepaard ging met een maaltijd, een vigilie en twee zielmissen (inv.nr. 19). Overdag verrichtten de zusters handwerk binnen het convent, zowel voor huiselijk gebruik als in opdracht van burgers. De zusters hadden om de beurt keukendienst, waarbij ze de vaat wasten en de keuken schoonmaakten. Uit het reglement blijkt (indirect) dat de zusters zich tevens bezighielden met ziekenzorg-aan-huis. Het was namelijk na het sluiten van het convent om zeven uur ’s avonds verboden om iemand toe te laten die zusters kwam halen ten behoeve van de zieken, behalve in noodgevallen. De zusters hielden zich ook op een andere manier bezig met liefdadigheid: vanaf 1554 werd op Kerstavond brood uitgedeeld aan de armen ‘om Gods willen’ (inv.nrs. 22 t/m 24). De zusters aten gezamenlijk in de refter, waarbij voorgelezen werd. Op geregelde tijden werd het schuldkapittel gehouden, een vergadering waarbij de zusters verantwoording aflegden over hun innerlijke leven en publiekelijk boete deden voor overtredingen van de huisregels. ’s Avonds werden de vespers gehouden. Op bepaalde tijden werden de zusters geacht het stilzwijgen (‘silentium’) te bewaren, bijvoorbeeld op vrijdagen. Het verlaten van het huis was aan regels gebonden en op bepaalde tijden verboden. Zonder toestemming buitenshuis overnachten of elders de maaltijd gebruiken was niet toegestaan. ’s Avonds werd het convent door de moeder gesloten. In de winter gingen de zusters om negen uur slapen, in de zomer om halftien.

      Zoals het religieuze vrouwen betaamde, werden contacten met het mannelijk geslacht zoveel mogelijk beperkt. Mannen van buiten het convent mochten alleen in de refter komen. Ze mochten slechts bij de maaltijd aanwezig zijn in het bijzijn van de pater. Het was de zusters toegestaan een zwart habijt met witte kousen te dragen. Vrouwen die in het convent wilden treden, moesten een proeftijd van een jaar doorlopen. Het eerste halfjaar was gratis, vrouwen die daarna nog wilden blijven, betaalden het tweede halfjaar een bedrag van 12 pond Hollands aan kostgeld. Van vrouwen die na een jaar besloten in te treden, werd een medegave of bruidsschat gevraagd. Zusters die het convent verlieten, moesten deze medegave en alle verkregen goederen aan het huis laten.

                  De geestelijke leiding van de zusters was in handen van een pater, die minimaal één keer per maand het convent bezocht. In de zestiende-eeuwse rekeningen wordt gesproken over een patershuis op het conventsterrein (inv.nr. 10). De dagelijkse leiding was in handen van een mater of moeder. Van stadswege werden drie bewaarders of vaders aangesteld, die verantwoordelijk waren voor het toezicht en het benoemen van een mater. Zij stelden tevens een rentmeester aan, soms de pater, soms een particulier of notaris, die de financiën beheerde en de rekeningen optekende.

      Dat de Heilige Geestzusters niet de kerkrechtelijke status van religieuzen hadden, blijkt ook uit hun relatie met ‘de wereld’. Ten eerste betaalde het huis volgens de zestiende-eeuwse rekeningen regelmatig accijns, waar religieuze instellingen volgens het canonieke recht van gevrijwaard waren (zie bijvoorbeeld inv.nrs. 13, 14, 16, 19). Ten tweede werd de gemeenschap tijdens de Reformatie in 1572 niet onder het beheer van de rentmeester van de geestelijke goederen gesteld, hetgeen wel gebeurde bij de Delftse kloosters.

      Hoeveel zusters het convent telde, is moeilijk na te gaan. We weten slechts dat hun aantal in de zestiende eeuw sterk afnam. Zo daalde het aantal tonnen bier dat in het convent verbruikt werd van 38 in 1551 naar 28 in 1554 (inv.nrs. 18 en 22). In 1577 waren er nog slechts zeven zusters.

       

      De omzetting van het convent tot Meisjeshuis in 1577

      In 1577 vernam het stadsbestuur van de bewaarders dat de zeven zusters die het convent nog telde al oud waren. Vers bloed bleef uit: ‘[…] dat ten insien vanden jegenwoordigen tijt geene jongeluijden omme de sieken te dienen, waer toe de fundatie principale is streckende, haer jnt selve susterhuijs en begeven’ (inv.nr. 86). Hier blijkt nog eens dat ziekenzorg de belangrijkste motivatie achter de stichting van het convent was. De bewaarders raadden de magistraat aan om het huis en de goederen van het Heilige Geestconvent te gebruiken tot onderhoud en lering van ‘schamele meisjes’, naar het voorbeeld van het Antwerpse Meijskenshuijs. Het stadsbestuur gaf toestemming voor de omzetting, op voorwaarde dat de overgebleven zusters tot hun dood in het huis konden blijven; de laatste zuster stierf hier op 2 september 1625. Vervolgens werd een reglement aangenomen (inv.nr. 86). Het convent werd bestemd voor de huisvesting van achttien weesmeisjes, van wie een of beide ouders overleden waren. Om aangenomen te worden moest een meisje tussen de zes en tien jaar oud zijn, uit een huwelijk geboren zijn (onechte kinderen werden dus niet toegelaten) en een bed met toebehoren of 1 pond Vlaams inbrengen. De meisjes zouden tot hun achttiende in het huis wonen, tenzij ze voor die leeftijd al ergens de kost konden verdienen. De meisjes werden onderwezen in het geloof (de tien geboden en verschillende gebeden), lezen, schrijven, rekenen, naaien en ‘alle goede dingen en manieren die men op school onderwijst’. De magistraat stelde jaarlijks vóór 11 november drie bewaarders aan uit de burgerij. De drie bewaarders kozen jaarlijks een rentmeester en een binnenmoeder: een ongehuwde vrouw die maagd of weduwe was en in het huis woonde om toezicht te houden en voor de meisjes te zorgen. Daarnaast waren er drie buitenmoeders, die betrokken waren bij het onderwijzen van de meisjes en de binnenmoeder hielpen met de inkopen voor het huis. De kapel die bij het Heilige Geestconvent behoord had, werd in 1581 aan het stadsbestuur verkocht.

                  Het Meisjeshuis was een protestantse instelling. De regenten werden door burgemeester en wethouders benoemd. De inwoonsters waren hervormde weesmeisjes uit Delft. Het huis functioneerde gedurende honderden jaren als zodanig. In de loop van de twintigste eeuw werd het aantal inwoonsters te klein, waarop het pand aan de Oude Delft aan de gemeente verkocht werd. Inmiddels is het pand teruggekocht door de Stichting Het Meisjeshuis, die het gaat exploiteren als sociëteit en zetel van het Erfgoedhuis Zuid-Holland.

       

      Het archief

      Het archief van het Heilige Geestconvent beslaat de periode 1536-1577 en is gevormd door de bewaarders en rentmeesters. Het werd in het convent zelf bewaard. In een getuigenverklaring uit 1543 wordt vermeld dat de brieven, registers en boeken van het convent bij de stadsbrand van 1536 verloren gingen (inv.nr. 4). Volgens de conventsrekening van 1550 ontving schrijnwerker Jan Gerritsz 3 pond 4 schelling voor het maken van een nieuwe kist ‘om tconvents brieffve ende anders in te leggen’. Tevens kreeg de slotenmaker 4 pond 13 schelling 4 penning voor het maken van een dubbel slot met twee sleutels voor de kist (inv.nr. 16). Het conventsarchief ging met de omzetting van 1577 over naar het Meisjeshuis. Het archief van deze instelling beslaat de periode 1577-1974. Het bevat talloze stukken die duidelijk inzicht geven in het functioneren van de instelling, zoals besluiten van de regenten, kasboeken en rekeningen, eigendomsbewijzen van huizen en land en de naamregisters van de opgenomen weesmeisjes. Het archief is gevormd door de regenten. In de jaren zeventig van de twintigste eeuw werden de doelstellingen van het Meisjeshuis gewijzigd (inv.nr. 1096). Het archief is toen overgebracht naar het Gemeentearchief.

  •  Hele toegang