Detail Archief Delft

Detail Archief Delft


Archiefnummer: 261
Archiefnaam: Sint Joris Gast-, Dol- en Tuchthuis
Periode: (1590) 1677-1987
Omvang: 160.84 m.

Voorwaarden voor raadpleging:
Patientendossiers zijn niet openbaar. Voor overige stukken jonger dan 30 jaar: schriftelijke toestemming
Inventaris:Inventaris van het archief van St Joris Gast-, Dol- en Tuchthuis, (1590) 1677-1987

  •  Inleiding
    • Geschiedenis van het Sint-Jorisgasthuis, 1407-1979

       

      Inleiding

       

      Stichting en vroegste geschiedenis

      Vanaf het eind van de veertiende eeuw kwamen talloze liefdadige en religieuze instellingen tot stand in de steden van de Noordelijke Nederlanden. Ook in Delft werden in een korte tijd verschillende gasthuizen en kloosters opgericht. Er ontstond een charitatieve infrastructuur die voorzag in de zorg voor diverse groepen hulpbehoevenden. Het Oude Gasthuis aan de Koornmarkt bestond al in 1252 en verzorgde zieken en passanten. Het zusterhuis van de Heilige Geest, gesticht rond 1390 en gevestigd aan de Oude Delft, hield zich bezig met thuiszorg voor armen en zieken. Het Sint-Marthahuis aan de Papenstraat verzorgde oude vrouwen, het Sint-Elisabethshuis aan de Voldersgracht oude mannen. Tussen de Burgwal en de Molslaan was een weeshuis gevestigd. De Heilige Geestmeesters ten slotte, waren verantwoordelijk voor de parochiale armenzorg.

                  De precieze stichtingsdatum van het Sint-Jorisgasthuis is onbekend. De eerste vermeldingen dateren van 1407. Op 29 september van dat jaar schonk graaf Willem VI aan het Delftse stadsbestuur de begeving van een kapelanie in het Sint-Jorisgasthuis aan het Noordeinde (Archief Stadsbestuur, Eerste afdeling inv.nr. 105). Daags daarna keurde het stadsbestuur de stichting van deze kapelanie goed, op verzoek van de hoofdlieden van het gasthuis (Archief Stadsbestuur, Eerste afdeling inv.nr. 105 III). De kapelanie was gevestigd op het altaar van Sint-Joris en gewijd aan dezelfde heilige. De burgemeesters benoemden heer Gerrit van den Burch tot kapelaan. Hij zou tweemaal per week de mis opdragen. Om dit te bekostigen, schonk de magistraat verschillende goederen aan de kapelanie, waaronder renten en land. Uit de goedkeuringsakte van de magistraat kunnen we afleiden dat het gasthuis gesticht was voor de verzorging van armen (er wordt hier niet gesproken over de huisvesting van vreemdelingen en zieken). Op 3 oktober 1407 keurde de bisschop van Utrecht, Frederik van Blankenheim, het stedelijk bestuur over het Sint-Jorisgasthuis en de kapelanie goed (Archief Stadsbestuur, Eerste afdeling inv.nr. 105 II). De aan de stichting toegewezen goederen werden opgenomen in de kerkelijke vrijheid. In de bisschoppelijke oorkonde worden de burgemeesters en schepenen van Delft de stichters van het gasthuis (fundatores hospitalis) genoemd. Het vermoeden van de Delftse geschiedschrijver Boitet, dat het Sint-Jorisgilde van de schutters het gasthuis had gesticht, is dan ook onjuist (Boitet 1729, p. 337). In de Late Middeleeuwen kwam het inderdaad voor dat gilden of broederschappen gasthuizen oprichtten en bestuurden. Er is echter geen enkele aanwijzing dat het Delftse schuttersgilde, of een andere broederschap, iets met het Sint-Jorisgasthuis van doen had. In de drie oorkonden van 1407, opgesteld door de landsheer, het Delftse stadsbestuur en de bisschop van Utrecht, ontbreekt elke verwijzing naar de betrokkenheid van een broederschap. Het gasthuis werd bestuurd door ‘hoofdlieden’ en die term komt in laatmiddeleeuwse bronnen regelmatig voor in verband met gilden en broederschappen, maar werd niet exclusief in die context gebruikt. Waarschijnlijk is Boitet op het verkeerde been gezet door het patronaat van het gasthuis (Sint-Joris), de patroonheilige van de schutters.

                  Over het functioneren van het Sint-Jorisgasthuis in de Late Middeleeuwen is niet veel bekend. In 1480 werd in een ordonnantie voor het Oude Gasthuis bepaald dat het Sint-Jorisgasthuis voortaan voor vrouwen bestemd was en het Oude Gasthuis voor mannen (Archief Oude en Nieuwe Gasthuis inv.nr. 1 fol. 26). Sint-Joris verzorgde inmiddels niet alleen arme vrouwen, maar ook vrouwelijke passanten. In de ordonnantie werd namelijk vastgelegd dat ‘vreemde gasten’ maximaal drie nachten in het gasthuis mochten verblijven. De eerstvolgende vermelding van het gasthuis na 1480 dateert van december 1550, toen een stuk land verkocht werd aan de burgemeesters van Delft (Archief Sint-Joris inv.nr. 907). Sint-Joris werd in de zestiende eeuw bestuurd door drie gasthuismeesters. We vinden hun namen vanaf 1536 terug in de officieboeken, waarin vastgelegd werd welke personen jaarlijks door het stadsbestuur op een bepaald ambt benoemd werden (Stadsarchief, Eerste afdeling inv.nr. 332). In 1571 was er sprake van vier gasthuismeesters (ARA Brussel, Archief Grote Raad van Mechelen inv.nr. 628). Sommigen vervulden hun ambt gedurende lange tijd: Vranck Vranckenz was van 1541 tot 1571 gasthuismeester van Sint-Joris (zie resp. Stadsarchief, Eerste afdeling inv.nr. 332 en ARA Brussel, Archief Grote Raad van Mechelen inv.nr. 628).

       

      Institutionele ontwikkeling: na de Reformatie

      Het Sint-Jorisgasthuis heeft een boeiende institutionele geschiedenis. In de loop van de eeuwen is de identiteit van de instelling meerdere malen aangepast aan de behoeften van de tijd. Zoals veel voormalige religieuze gebouwen kreeg de kapel na de Reformatie een nieuwe bestemming, eerst als stedelijk artilleriemagazijn en later als wijnkoperspakhuis. In 1764 gaf de stad de voormalige kapel in gebruik aan de Lutherse gemeente.

                  De Heilige Geestmeesters bestuurden na de Reformatie het weeshuis, dat gevestigd was in het voormalige Sint-Barbaraconvent. De Delftse magistraat stelde op 8 september 1579 het beheer van het Sint-Jorisgasthuis in handen van de Heilige Geestmeesters, om de inkomsten van het weeshuis te kunnen vergroten (Archief Sint-Joris inv.nr. 907). Het weeshuis en gasthuis bleven gescheiden instellingen, maar een overschot bij de een kon ten behoeve van de ander aangewend worden. Hoe het bestuur door de Heilige Geestmeesters precies functioneerde, is niet bekend. Ze hebben geen eigen archief nagelaten en het archief van Sint-Joris bevat geen stukken uit deze periode.

                  In het laatste kwart van de zestiende eeuw had Sint-Joris zich inmiddels ontwikkeld tot Dolhuis of ‘verbeterhuis’ voor krankzinnige mannen en vrouwen. De vroegste vermelding als Dolhuis dateert van 1579. In maart van dat jaar werd Jan Aamsz door de magistraat in het gasthuis geplaatst na wangedrag, in de hoop dat hij zich tijdens zijn verblijf aldaar zou beteren (Archief Sint-Joris inv.nr. 907). In het  haardstedenregister van 1600 wordt het Sint-Jorisgasthuis ‘Dolhuis’ genoemd (Archief stadsbestuur, Eerste afdeling inv.nr. 589). In het Dolhuis werden mannen en vrouwen verpleegd die een gevaar voor zichzelf en hun omgeving vormden en die thuis niet meer te handhaven waren. Volgens een zeventiende-eeuwse beschrijving waren er op het terrein van het Dolhuis slaapzalen voor de ‘simpelen’ die overdag vrij rond mochten lopen, kleine huisjes voor uitzinnigen en cellen waarin de zwaarste gevallen permanent opgesloten waren (Van Bleyswijck 1667 deel II, p. 495).

       

      Vereniging met het Leprooshuis

      Op 19 oktober 1669 besloot de magistraat om het beheer van het Sint-Jorisgasthuis uit handen te nemen van de Heilige Geestmeesters en op te dragen aan de regenten van de Kamer van Charitate, die in december 1597 door het stadsbestuur opgericht was om behoeftige Delftenaren te verzorgen (Archief Weeshuis der Gereformeerden inv.nr. 1 (21-10 1669)). De reden voor deze wijziging was de benarde financiële positie van Sint-Joris. Uit het overzicht van inkomsten en uitgaven dat voor 1668 bewaard is gebleven, blijkt dat de inkomsten zo’n 990 gulden bedroegen en de uitgaven 3862 gulden (Archief Stadsbestuur, Eerste afdeling inv.nr. 2010). Er was dus sprake van een negatief saldo van ruim 2870 gulden! De uitgavenposten betroffen de verpleging en kleding van de krankzinnigen en reparaties aan het huis. Het besluit om het gasthuis onder het beheer van de Kamer van Charitate te stellen werd echter niet uitgevoerd, vanwege tegenwerking van de Kamer. Als gevolg raakten de regenten van de Kamer de zeggenschap kwijt over het Leprooshuis, dat nu met Sint-Joris verenigd werd (Archief Stadsbestuur, Eerste afdeling inv.nr. 2010). Het Leprooshuis, aanvankelijk een zelfstandige instelling gelegen buiten de Haagpoort, hield zich bezig met de verzorging van leprozen of melaatsen. Toen het aantal zieken aan het begin van de zeventiende eeuw flink terugliep, werd het beheer van het Leprooshuis opgedragen aan de Kamer van Charitate, waarbij de bezittingen van de instelling aan de Kamer overgedragen werden. Nadat het Leprooshuis in 1669 bij Sint-Joris gevoegd was, kwamen de goederen aan Sint-Joris (zie voor een lijst van eigendommen: Archief Kamer van Charitate inv.nr. 230, achterin). Het betrof enkele renten en zo’n dertig morgen land (24 ha), gelegen te Tedingerbroek, Biesland, Ketel, Hogeveen, Nieuweveen, Vrijenban en Rijswijk. Het Leprooshuis zelf werd rond 1681 door de regenten verkocht (Archief Sint-Joris inv.nr. 907). Uit een staat van inkomsten en uitgaven van het Dolhuis uit 1681 blijkt dat de goederen van het voormalige Leprooshuis een belangrijke inkomstenbron vormden (Archief Stadsbestuur, Eerste afdeling inv.nr. 2010). Het Dolhuis verwierf 986 gulden uit de verhuur van land en ruim 2100 gulden uit de goederen van het Leprooshuis.

       

      Relatie met het Tuchthuis

      In de zeventiende eeuw ging de wereldlijke overheid een sociaal beleid ontwikkelen, gericht op de gezondheidszorg, waaronder de zorg voor krankzinnigen. Zo werden de particuliere ‘verbeterhuizen’ gereguleerd. Delft telde verschillende van dergelijke huizen, waaronder ‘Het Wapen van Keulen’ aan de Koornmarkt, ‘Duinkerken’ aan de Burgwal en ‘De Drie Taarlingen’ aan de Vlamingstraat. In december 1662 bepaalde de magistraat dat particulieren slechts krankzinnigen mochten verzorgen in hun huis, indien ze hiervan opgave deden aan het stadsbestuur en onaangekondigde visitaties accepteerden (Archief Stadsbestuur, Eerste afdeling inv.nr. 2010). Omdat men bang was voor vreemdelingen die misbruik maakten van de sociale voorzieningen, ontstond de behoefte om maatregelen te nemen tegen rondtrekkende bedelaars, die voor veel overlast zorgden. In Delft waren er plannen om een Tuchthuis op te richten, waarin bedelaars, landlopers en prostituees door werk aan een geregeld leven konden wennen. In 1628 werd aan de Geerweg een dergelijke instelling gevestigd, op de plaats van het voormalige Sint-Annaklooster. De inwoners verrichtten handenarbeid: de mannen raspten verfhout, nodig voor het maken van kleurstof en de vrouwen sponnen. In 1645 werd de instelling echter weer opgeheven. In augustus 1664 gaven de Staten van Holland toestemming aan de Delftse magistraat en het Hoogheemraadschap van HDelfland om een Werk- of tuchthuis op te richten, waarin bedelaars en landlopers zonder vorm van proces ondergebracht mochten worden. Pas in 1675 werd het Tuchthuis daadwerkelijk geopend, aan de Geerweg. Om de instelling te bekostigen, kregen de godshuizen in de stad opdracht om jaarlijks een bepaald bedrag af te staan. De lakens die in het Tuchthuis vervaardigd werden, werden in opdracht van het stadsbestuur afgenomen door de Delftse godshuizen. Zo leverde ook het werk van de inwoners inkomsten op voor de instelling. Voor degenen die niet konden werken, betaalde de instelling zelf de kosten van levensonderhoud.

      De oprichting van een Tuchthuis te Delft is hier van belang, omdat het in 1677 met het Dolhuis van Sint-Joris verenigd werd en samen met het Leprooshuis onder afzonderlijk beheer kwam (Archief Stadsbestuur, Eerste afdeling inv.nr. 2010). Het samengaan van een Dolhuis en Tuchthuis doet in onze ogen vreemd aan, maar in de zeventiende eeuw maakte men weinig onderscheid tussen landlopers, misdadigers en geesteszieken. We moeten ons bij de verzorging van de geesteszieken ook niet te veel voorstellen; er was in deze tijd geen sprake van therapie of speciale activiteiten voor de patiënten. Het bleef bij huisvesting, kleding en voeding. Ondanks de ‘fusie’ van 1677 bleven de instellingen overigens afzonderlijk gehuisvest: het Dolhuis aan het Noordeinde en het Tuchthuis aan de Geerweg. Op 20 september 1677 stelde de magistraat een ordonnantie vast, die bepalingen bevat omtrent het bestuur en de administratie van de instelling en de opname van geesteszieken en tuchtelingen (uitgegeven in Bouricius 1927, p. 99-105). Het stadsbestuur zou jaarlijks zes regenten aanwijzen die de instelling gingen besturen. In 1677 werden de volgende personen benoemd: meester Bartholomeus van der Mast, Willem van der Hiel, Adriaan van Groenewegen, meester Jan Fransz Bogaart, Gilles Gillesz Gromme, Jan Frederiksz van Herminckhuysen. De regenten werden gerekruteerd uit magistraatskringen (slechts Jan Frederiksz was niet uit deze groep afkomstig).

      Volgens de ordonnantie van 1677 moesten de regenten wekelijks vergaderen over het reilen en zeilen van de instelling. Ze mochten de werkzaamheden onderling verdelen en uit hun midden een of twee personen aanwijzen die bepaalde zaken afhandelden. De regenten moesten ervoor zorgen dat de onroerende goederen van het Sint-Jorisgasthuis, het Leprooshuis en het nieuw opgerichte Tuchthuis niet vervreemd of belast werden, tenzij met toestemming van de magistraat. De bezittingen werden geadministreerd door een rentmeester, die op voordracht van de regenten door de burgemeesters en regeerders benoemd werd. De rentmeester moest het ambt zelf uitoefenen (hij mocht het dus niet aan een ander uitbesteden) voor het salaris dat hij met de regenten overeenkwam, met een maximum van 200 gulden per jaar. Hij moest alle inkomsten en uitgaven verantwoorden aan de regenten. De regenten gaven de rentmeester opdracht om het ‘wachtgelt’, de subsidie voor de instelling, te innen, evenals de ‘duit op de gulden’ (een belasting van 1,25% op de verkoopsom van onroerende goederen), die ten bate van het Tuchthuis kwamen. De rentmeester inde tevens het kostgeld dat betaald diende te worden voor de krankzinnigen, door de familie of de stedelijke instelling waaruit de betreffende persoon afkomstig was (zie voor de plaatsing van personen door de Kamer van Charitate bijvoorbeeld: Archief van de Kamer van Charitate inv.nr. 1055). De regenten stonden onder toezicht van de commissie van de godshuizen. Deze commissie was in 1677 door het stadsbestuur ingesteld om de financiële zaken van de charitatieve instellingen in de stad te controleren en bedelarij en ongewenste vreemdelingen uit de stad te weren. De commissarissen ontvingen jaarlijks een overzicht van de inkomsten en uitgaven van Sint-Joris en een eventuele toelichting daarop. De regenten moesten tevens advies aan de commissarissen vragen alvorens een verzoek te doen aan het stadsbestuur. Elke regent kreeg een stadswijk toegewezen, om de wijkmeester bij te staan en te controleren, evenals de keuren op de bedelarij en de verzorging van krankzinnigen, waarbij zij overtredingen moesten melden aan de commissarissen van de godshuizen.

                  Ook de opname van mensen in de instelling was blijkens de ordonnantie van 1677 aan bepaalde voorwaarden gebonden. De regenten moesten precies bijhouden wie in het Tuchthuis kwam en weer vertrok. Voor de opname van Delftenaren was goedkeuring van de magistraat vereist. Voor personen van buiten Delft was toestemming nodig van het stadsbestuur van de plaats van herkomst van de betrokkene (zie bijvoorbeeld Stadsarchief, Eerste afdeling inv.nr. 1237). De Delftse schepenen konden ook bij vonnis mensen in het Tuchthuis plaatsen; zij moesten door middel van arbeid weer op het juiste pad gebracht worden. De verzorging van de inwoners van het Sint-Joris Dol- en Tuchthuis was in handen van een inwonende binnenvader of conciërge (later was er ook een binnenmoeder). Hij was geen medicus, maar zorgde voor de disciplinering van de tuchtelingen en de huisvesting van de krankzinnigen. De binnenvader moest vooral een goed koopman zijn, die de in het Tuchthuis vervaardigde producten kon verkopen.

      In 1681 woonden er 42 personen in het Dolhuis. Slechts voor tien van hen werd kostgeld betaald door particulieren, waarschijnlijk familieleden. De kosten van het levensonderhoud van de overige 32 mannen en vrouwen werd betaald door het Dolhuis. Het Tuchthuis telde 16 inwoners (Archief Stadsbestuur, Eerste afdeling inv.nr. 2010).

       

      De achttiende eeuw

      Uiteindelijk werden de patiënten uit het Dolhuis aan het Noordeinde in de achttiende eeuw voor het grootste gedeelte ondergebracht in het complex waarin het Tuchthuis gevestigd was, aan de Geerweg, waar ze onder dezelfde binnenvader kwamen. Nu gingen het Tucht- en Dolhuis ook fysiek samen. Hoe de instelling in deze periode functioneerde, blijkt uit het contract dat de regenten in 1736 sloten met conciërge Leendert van den Heuvel (Archief Stadsbestuur, Eerste afdeling inv.nr. 1242). De regenten bepaalden wie in Sint-Joris geplaatst werden. De conciërge zorgde voor eten en drinken en het ‘doen oppassen, bewassen en reijnigen’ van de inwoners. Hij ontving hiervoor wekelijks 35 stuivers voor elke krankzinnige of bestedeling. De tuchtelingen werkten voor hun kostgeld in de textielfabriek, die geleid werd door de conciërge. Bij uitzondering konden ook krankzinnigen in de fabriek werken. Inwoners die zich misdroegen, konden op water en brood gezet worden. De conciërge werd in zijn werkzaamheden ondersteund door knechten en dienstmeiden. Dat hij niet populair was onder de tuchtelingen, blijkt wel uit het feit dat er in de achttiende eeuw verschillende ontsnappingspogingen waren die gepaard gingen met geweldpleging tegen de conciërge (Archief Sint-Joris inv.nr. 907).

      In de jaren 1760 ontstond er een conflict tussen de conciërge en de regenten van Sint-Joris, over het functioneren van de textielfabriek. Uiteindelijk dienden de regenten in 1762 hun ontslag in bij het stadsbestuur. Er werden drie nieuwe regenten benoemd, die vergezeld werden door drie commissarissen van de godshuizen. We komen in 1765 inderdaad drie regenten en drie commissarissen tegen in het contract dat gesloten werd met de conciërge (Archief Stadsbestuur, Eerste afdeling inv.nr. 1242). Deze toestand duurde tot 1769, toen er weer zes regenten benoemd werden.

                  In het laatste kwart van de achttiende eeuw was de financiële positie van Sint-Joris nog steeds problematisch (zie bijvoorbeeld Archief Sint-Joris inv.nr. 907). Nadat het stadsbestuur verschillende charitatieve instellingen opgedragen had om geldbedragen af te staan, meldden de regenten van het Dol- en Tuchthuis op 6 maart 1779 dat zij niet in staat waren om gelden aan de stad ter beschikking te stellen (Archief Stadsbestuur, Eerste afdeling inv.nr. 1204). Het aantal inwoners van het Tuchthuis bleef groeien: in 1790 telde het 120 inwoners.

       

      De negentiende eeuw

      In de negentiende eeuw ging het landsbestuur zich steeds meer met de psychiatrische zorg bemoeien. Dit leidde in 1812 tot een scheiding van het Tucht- en Dolhuis. Het Tuchthuis werd een rijksinrichting, die op kosten van het rijk beheerd werd. Het Sint-Jorisgasthuis bleef bestaan als een gesticht met eigen financiën. Er kwamen twee afzonderlijke regentencolleges. In 1824 werd het Tuchthuis opgeheven, waarbij de gebouwen eigendom werden van Sint-Joris. Vanaf 1824 was Sint-Joris weer specifiek een instelling voor psychiatrische patiënten.

      De bemoeienis van het rijk leidde tot een verbetering van de leefomstandigheden in Sint-Joris. Op 29 mei 1841 werd de eerste Krankzinnigenwet aangenomen, waarin onder andere bepaald werd dat goedkeuring nodig was om krankzinnigen te mogen verplegen. In 1844 verkreeg Sint-Joris tijdelijke goedkeuring. Er kwamen enkele wijzigingen in de bedrijfsvoering. Voortaan zouden de regenten, en niet de binnenvader of -moeder, zorg dragen voor de voedselvoorziening. De regenten vroegen de ruimten terug die zij aan de stad hadden afgestaan voor een huis van bewaring, om elke band met het gevangeniswezen te verbreken. In de jaren vijftig werd een plan voor verbetering van Sint-Joris gemaakt en vond een grote verbouwing plaats. Het ambt van binnenvader–conciërge werd vervangen door dat van directeur. Dat de psychiatrische zorg in deze tijd professionaliseerde, blijkt uit het feit dat er een inwonend geneesheer aangesteld werd (hiervoor was er wel sprake van een arts die aan het gasthuis verbonden was). Vanwege het grote aantal verzorgden waren er vanaf 1865 twee geneesheren, en in 1894 werden dit er drie. Na conflicten tussen de directeur en de geneesheer werd besloten het ambt van geneesheer-directeur in te stellen.

      Het Sint-Jorisgasthuis viel onder de Armenwet van 1854, omdat uit de inkomsten van de stichting arme en behoeftige krankzinnigen werden verpleegd. In augustus 1855 formuleerde het Delftse stadsbestuur naar aanleiding van deze wet een nieuw reglement (Archief Sint-Jorisgasthuis inv.nr. 259). Hierin werd bepaald dat de Delftse armen kosteloos verpleegd werden. Indien er genoeg plaats was, konden ook lieden uit andere steden en dorpen worden opgenomen. Dat kon echter niet voor rekening van de instelling: voor deze patiënten moest kostgeld betaald worden. In september 1855 verkreeg de instelling definitieve goedkeuring van het landsbestuur.

      Om in Sint-Joris opgenomen te kunnen worden, moest een rechterlijke machtiging tot bewaarstelling overlegd worden, met een opgave van de persoonlijke gegevens en de ziekteverschijnselen van de betrokkene. Het gasthuis kende in de negentiende eeuw drie verplegingsklassen. Patiënten in de eerste klasse hadden een afzonderlijke woon- en slaapkamer. Patiënten in de tweede klasse hadden gezamenlijke verblijf- en slaapzalen. De patiënten in de derde klasse waren veelal armen wier kostgeld betaald werd door gemeenten of armbesturen. Voeding en verpleging waren voor de verschillende klassen ‘overeenkomstig hun stand en in verhouding met de aan die klasse verbonden verplegingskosten’. In elke klasse werden de mannen en vrouwen afzonderlijk verpleegd. Onder verpleging verstond men: geneeskundige behandeling, geneesmiddelen, toezicht, voeding en lichamelijke verzorging. (Archief Sint-Jorisgasthuis inv.nr. 261)

      In 1860 werd de krankzinnigenverpleging geheel overgebracht naar de behuizing van het voormalige Sint-Annaklooster aan de Geerweg (op de plaats van het inmiddels opgeheven Tuchthuis). De gebouwen aan het Noordeinde werden overgedragen aan de burgemeesters. In de jaren zestig van de negentiende eeuw kwam er meer aandacht voor de ontspanning van patiënten en de activiteiten die zij konden verrichten. Zo konden ze werken in de boekerij, de tuin en de boekbinderij. De tweede helft van de negentiende eeuw was een moeilijke tijd voor de instelling: er was sprake van overbevolking en financiële moeilijkheden (de uit Delft afkomstige krankzinnigen werden immers gratis verpleegd). De eisen die gesteld werden aan de verpleging gingen omhoog. In de nieuwe Wet op het krankzinnigenwezen van 1884 werden aanvullende eisen gesteld aan de ruimte voor patiënten en de hygiëne. Er ontstonden plannen om een nieuwe inrichting te stichten buiten de stad, vanwege de grote toeloop van patiënten. In 1894 werd het buitengesticht in gebruik genomen, waar 150 mensen verpleegd konden worden. In deze jaren werd het systeem van kosteloze verpleging voor Delftenaren verlaten; een ieder moest voortaan verpleeggeld betalen. Het gemeentebestuur betaalde de verpleeggelden van de uit Delft afkomstige patiënten.

      Vanaf 1894 waren er grote spanningen tussen de regenten en de geneesheer-directeur. De conflicten liepen zo hoog op, dat het Delftse college van B&W besloot het bestuur van de instelling tijdelijk op zich te nemen. Pas in 1896 werden weer regenten aangesteld, ditmaal vijf in getal. In een nieuw reglement werd gesteld dat het Sint-Jorisgasthuis eigendom van de Gemeente Delft was. Tevens werd bepaald dat alleen lieden uit Zuid-Holland in de instelling opgenomen mochten worden, met uitzondering van patiënten die betaalden voor verpleging in de duurdere klasse.

       

      De twintigste eeuw

      De twintigste eeuw was een tijd van verdere uitbouw, modernisering en professionalisering van Sint-Joris. In 1906 leidde de uitbreiding van de administratie tot de benoeming van een uitwonend ambtenaar naast de rentmeester. Onder invloed van nieuwe wetenschappelijke inzichten kwam er meer aandacht voor bedverpleging. Na een verbouwing van het binnengesticht was er ruimte voor 139 mannen en 143 vrouwelijke patiënten. De klassenverpleging werd opgeheven.

      In 1914 werden nieuwe statuten voor de stichting aangenomen (Archief Sint-Jorisgasthuis inv.nr. 259). Hoofddoelstelling was de verpleging van krankzinnigen. Het bestuur bestond uit een college van vijf regenten, die voor een periode van vijf jaar benoemd werden door de raad van de gemeente Delft en onder toezicht stonden van het gemeentebestuur. De begroting van de regenten moest jaarlijks door de gemeenteraad goedgekeurd worden. De regenten benoemden een secretaris-rentmeester en het personeel (waaronder de geneesheren en uit hun midden een geneesheer-directeur).

                  In de loop van de twintigste eeuw veranderde het karakter van Sint-Joris als gevolg van reacties van de buitenwereld. Vooral de jaren zeventig waren een bewogen tijd voor de instelling. Er was veel kritiek op de huisvesting van patiënten en de aangeboden therapie (Archief Sint-Jorisgasthuis inv.nr. 246). Er werd besloten tot verbeteringen en een open communicatie met de buitenwereld. Een nieuwe trend was aandacht voor kleinschaligheid in de patiëntenzorg. Grote afdelingen werden opgesplitst in kleinere eenheden. Aan ‘t Verlaat kwam nieuwbouw tot stand. Ook de therapeutische activiteiten werden sterk uitgebreid (activiteitentherapie, bewegingstherapie, zang en muziek, ontspanning). Tot slot kwam er meer aandacht voor patiëntenrechten (zo werd er een patiëntenraad ingesteld). In 1977 telde Sint-Joris 622 patiënten.

                  De laatste grote verandering van het Sint-Jorisgasthuis vond plaats in 1979, toen er een einde kwam aan een lange geschiedenis als gemeentelijke instelling. Op 24 juli 1979 werd Sint-Joris een zelfstandige stichting. Tussen 1407 en 1979 heeft Sint-Joris zich ontwikkeld van een laatmiddeleeuws gasthuis waarin krankzinnigen geïsoleerd werden van de omringende maatschappij tot een moderne instelling waarin de zorg voor psychiatrische patiënten centraal staat. In die ontwikkeling staan groei en professionalisering centraal.

       

      Archiefvorming

      Het archief van het gasthuis werd gevormd door het bestuur van de instelling: de gasthuismeesters en later de regenten en de rentmeester. Zij stelden bijvoorbeeld registers en rekeningen op en verwierven afschriften van stedelijke stukken. Veel laatmiddeleeuwse bronnen zijn verloren gegaan bij de stadsbrand van 1536. Het gasthuisarchief telt geen enkel stuk uit deze tijd: het beslaat de periode 1677-1979. Om de geschiedenis van het gasthuis te reconstrueren, beschikken we echter niet alleen over het archief van de instelling zelf. Vanwege de complexe institutionele ontwikkeling en de relaties met verschillende stedelijke instellingen zijn ook in andere archieven bronnen met betrekking tot het gasthuis terug te vinden. Daarin bevinden zich verschillende bronnen die ouder zijn dan die in het gasthuisarchief. Zo worden de vroegste bronnen met betrekking tot Sint-Joris, de hierboven genoemde oorkonden van 1407, in het stadsarchief bewaard. In de nacht van 14 op 15 maart 1904 gingen veel stedelijke stukken met betrekking tot Sint-Joris verloren tijdens een brand in de kamer van de gemeentesecretaris in het stadhuis. Ook in het archief van de Kamer van Charitate bevinden zich relevante stukken. Een voorbeeld betreft het overzicht van de goederen van het Leprooshuis, dat in 1669 bij Sint-Joris gevoegd werd (Archief Kamer van Charitate inv.nr. 230).

                  Het archief van Sint-Joris zal bewaard zijn in het gasthuis zelf, dus aanvankelijk aan het Noordeinde en later aan de Geerweg. Het gasthuiscomplex dat zich in de achttiende eeuw vrijwel geheel bevond aan de Geerweg, telde een regentenkamer. Het ligt voor de hand dat het archief daar bewaard werd (Archief Stadsbestuur, Eerste afdeling inv.nr. 1242; Archief Sint-Joris inv.nr. 907) In 1872 werd het archief over de periode 1677-1841 in slechte staat en ongeordend teruggevonden in een kast in de kamer van de tweede geneesheer. Het is toen schoongemaakt en geïnventariseerd (Archief Sint-Joris inv.nr. 908). Het archief werd ook na 1872 in Sint-Joris bewaard. In 1976 werden de stukken uit de periode 1664-1960 overgedragen aan het Gemeentearchief. Na 1976 zijn nog enkele aanvullingen overgebracht, waaronder patiëntendossiers over de periode 1864-1979 en het directiearchief.

       

       

      Relevante literatuur

      • D. van Bleyswijck, Beschryvinge der stadt Delft (Delft 1667) 2 delen.
      • R. Boitet, Beschryving der stad Delft (Delft 1729) hoofdstuk VI.
      • L.G.N. Bouricius, Geschiedenis van het St. Joris gasthuis en het daarmee verbonden geweest zijnde ‘tuchthuis binnen Delft’ (Delft 1927).
      • J. Slangen, Van Koningsplein naar Lazarusklap. Fragmenten uit de geschiedenis van Psychiatrisch Centrum Joris te Delft (ca. 1394-1994) (Delft 1994).
      • I. van der Vlis, Leven in armoede. Delftse bedeelden in de zeventiende eeuw (Amsterdam 2001).
  •  Hele toegang