Detail Archief Delft

Detail Archief Delft


Archiefnummer: 444
Archiefnaam: R.K. priesters op het Bagijnhof te Delft, later de Oud-Katholieke kerk
Periode: 1437-1985
Omvang: 4.47 m.
Inventaris:Inventaris van het archief van de R.K. priesters op het Bagijnhof te Delft, later de Oud-Katholieke Kerk, 1437-1985

  •  Inleiding
    • De oud-katholieke kerk te Delft

      Voor 1572

      De pastoor van de St.-Hippolytusparochie had ook de geestelijke jurisdictie over het dertiende-eeuwse Bagijnhof aan de Oude Delft. Dit hof was met grafelijke permissie gesticht door Maria van der Made (vermoedelijk de zuster van Bartholomeus van der Made, de vermoedelijke bouwheer van de Oude Kerk). Waarschijnlijk stond er van het begin van de veertiende eeuw tot aan de stadsbrand van 1536 een kapelletje, waar een priester van de Oude Kerk dagelijks de mis las. ’s Zondags en op kerkelijke feestdagen togen de begijnen aanvankelijk nog naar de Oude Kerk, maar in de jaren ’60 van de veertiende eeuw hadden de begijnen een eigen rector, en bezochten ze de parochiekerk niet meer. Kort na 1400 werd een regeling getroffen tussen de pastoor van de Oude Kerk en de begijnen over een beperkte kerkelijke autonomie van het hof.

      De omwenteling in Delft

      In de eerste jaren van de Opstand was het Delftse stadsbestuur loyaal aan het Spaanse gezag, al zorgde het ervoor niet alles op één kaart te zetten. Voor alles wilde men voorkomen dat de relatie met één der strijdende partijen blijvende schade zou oplopen. Pas toen Rotterdam in juli 1572 de kant van de Prins had gekozen en de geuzen bij Delft zowat voor de poort stonden, achtten de magistraten het raadzaam om te gaan onderhandelen met de geuzen, en de omwenteling vond nog diezelfde maand plaats.

      De Prins vestigde zich in het ommuurde Delft. De Nieuwe Kerk kwam ter beschikking van de calvinisten. Cornelis Musius, de rector van het St.-Agathaklooster, werd op de vlucht even buiten de stad opgepakt door Lumey. Hij werd naar Leiden gebracht waar hij de marteldood stierf, ondanks zijn relaties met Willem van Oranje. De godsdienstvrede waarnaar de Prins streefde, werd in 1573 definitief gebroken door zijn eigen garnizoen, dat bij een tweede beeldenstorm de Oude Kerk onttakelde en de katholieken het gebruik ervan verbood. Het relatief zeer kleine aantal gereformeerden vormde één kerkelijke gemeente en kreeg geleidelijk aan de beschikking over de beide parochiekerken en een paar kapellen. De uitoefening van de katholieke eredienst werd verboden en alle kerkgebouwen die niet gebruikt werden door de gereformeerde gemeente, kregen een andere bestemming. 

      De Rooms-Katholieke Kerk in de Nederlanden na 1572

      Vanaf 1582 deden vanuit Delft Sasbout Vosmeer en vanuit Haarlem kapittelvicaris Willem Coopal (na zijn dood in 1599 opgevolgd door Sasbouts broer Tilman) pogingen om de katholieke zielzorg binnen de opstandige Nederlandse gewesten ondergronds te organiseren. Sasbout Vosmeer was in 1582 door de kapittelvicaris van het vacante aartsbisdom Utrecht te Keulen benoemd tot vicaris-generaal. Toen in 1585 te Keulen de pauselijke nuntiatuur voor de Lage Landen (Germania Inferior) werd opgericht, subdelegeerde de nuntius hem de bevoegdheid om de kerk te organiseren in het door de Opstand bezette gebied van de Utrechtse kerkprovincie. Tien jaar later kreeg Vosmeer bestuurlijke volmachten over alle Noord-Nederlandse bisdommen. Sindsdien noemde hij zich apostolisch-vicaris. Hij nam de riskante taak op zich om priesters door de nieuwe Republiek der Verenigde Nederlanden te zenden die incognito reisden en de zielzorg voor het katholieke volksdeel op zich namen. In 1602 moest hij uitwijken naar Keulen, waarvandaan hij zijn werk tot zijn dood in 1614 voortzette. De apostolisch-vicarissen werkten uitsluitend met wereldlijke geestelijken.

      Rovenius, de opvolger van Vosmeer, bouwde de kerkelijke organisatie in de Nederlanden uit. Delft en Haarlem behoorden tot de uitvalsbases waarvandaan dit werk werd ondernomen. 

      Behalve Vosmeer zond de jezuïetenorde ook priesters naar de Noordelijke Nederlanden. Deze kloosterorde achtte zich uitsluitend ondergeschikt aan de orde-generaal en via hem aan de Paus. De samenwerking tussen deze twee groepen, wereldlijke en reguliere priesters, verliep zowel in de Noordelijke als in de Zuidelijke Nederlanden veelal moeizaam, onder andere door verschillende theologische opvattingen. Voor de jezuïeten was de kerkelijke hiërarchie in de Nederlanden met de Reformatie ondergegaan, wat een centraal bestuur vanuit Rome noodzakelijk maakte. Zij waren over het algemeen geliefd bij de door hen verzorgde geloofsgenoten, omdat zij méér dan de priesters vóór de Reformatie werk maakten van het pastoraat, en dat met gevaar voor eigen leven. Bovendien waren zij bij het horen van de biecht en de sacramentsbediening minder streng dan met name de jansenisten. 

      1723: Katholieke kerkscheuring in de Noordelijke Nederlanden

      Gedurende de zeventiende eeuw, tijdens de apostolisch-vicariaten van Johannes van Neercassel (1663-1686) en Petrus Codde groeiden de spanningen tussen de geestelijkheid in de Nederlanden en het Vaticaan (gesteund door de jezuïetenorde), waar meer centralisatie in het bestuur werd nagestreefd en vermindering van de invloed van de lokale geestelijkheid. Het conflict escaleerde in 1702 toen de paus Petrus Codde schorste als hoofd van de Hollandse Missie, en twee jaar later afzette. Een aantal aartspriesters die zijn opvolger De Cock niet erkenden, werden direct afgezet. Een van hen was de aartspriester van Delfland tevens pastoor op het Bagijnhof, Johan Christiaan van Erkel. De paus twijfelde aan Codde’s rechtzinnigheid en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, maar dat was niet de reden voor zijn heenzending. Hij zou te weinig daadkracht hebben getoond in de strijd tegen het jansenisme. Cornelius Jansenius (1585­-1638), bisschop van Yper, en zijn volgelingen legden de nadruk op de terugkeer naar de authentieke bronnen van het christendom: de Bijbel en de kerkvaders, met na­me Augustinus. Hun opvat­tingen over erfzonde, Gods genade, en predestinatie geven grote overeenkomsten te zien met het calvinisme. De jezuïeten daarentegen meenden dat deze leer door zijn nadruk op het persoonlijk geloof ondermijnend was voor het gezag van de priesters. Maar veel seculiere geestelijken in de Republiek hadden hun opleiding in Leuven gehad, en juist daar werd het jansenisme gedo­ceerd. In Leuven had men ook veel contacten met het klooster Port Royal des Champs bij Parijs, een bakermat van deze stroming. Bij de Nederlandse jansenisten voegden zich priesters uit de Zuidelijke Nederlanden en Frankrijk, gevlucht voor de koning van Frankrijk wegens hun weigering de pauselijke bul Unigenitus (1713) te onderschrijven, waarin het jansenisme impliciet werd veroordeeld.

      De apostolisch-vicaris had de middeleeuwse kerkelijke organisatie deels gereconstrueerd. Hij stelde wereldlijke geestelijken aan, waarvan een aantal in de loop van de eeuw de leer van Jansenius aanhingen. Hij streed voor de belangen van een volwaardige Nederlandse kerkprovincie. Dit vulden hij en zijn priesters ook in door zorgvuldig contacten te leggen met de wereldlijke overheden.

      Aan de andere kant waren daar reguliere zielzorgers, met name jezuïeten, die buiten het (overigens niet duidelijk omschreven) gezag van de apostolisch-vicaris om de zielzorg in de Nederlanden uitoefenden. Zij gingen uit van de teloorgang van de kerkelijke organisatie van vóór de Reformatie, en streden met voorbijgang aan de nieuw gebouwde organisatie voor een rechtstreeks kerkbestuur vanuit Rome. Zij beschouwden de Nederlanden als braakliggend missiegebied en gingen in principe contacten met de wereldlijke overheid uit de weg.

      De breuk met Rome werd definitief toen het vicariaat van Utrecht volgens de middeleeuwse bevoegdheid van zijn voorganger, het kapittel, in 1723 Cornelis Steenoven tot aartsbisschop koos. Het kapittel van Haarlem koos geen nieuwe bisschop en voorkwam daarmee een breuk met Rome. In 1742 stelde het aartsbisdom Utrecht in Haarlem zelf een bisschop aan, en in 1758 bovendien een bisschop van Deventer. Deze laatste had geen eigen diocees en de functie is in 1982 opgeheven. Het behoeft geen betoog dat de overheden in de Republiek sympathiek stonden tegenover de nieuwe kerk, met name omdat deze zich afzette tegen Rome en zich sterk maakte voor de locale organisatie. De Staten van Holland verbanden in 1708 alle jezuïeten uit dit gewest.

      De nieuwe kerk noemde zich Rooms-Katholiek van de Oud-bisschoppelijke clerezij, omdat ze teruggreep op de middeleeuwse geloofsleer en organisatie. In de volksmond werd ze de Jansenistenkerk genoemd, en sinds de twintigste eeuw de Oud-Katholieke Kerk. 

      Het katholieke leven in Delft na 1572

      Het katholieke kerkelijk leven ging aanvankelijk geheel ondergronds. Vanaf het einde van de zestiende eeuw werkten in Delft zielzorgers met medeweten van het stadsbestuur, maar hun activiteiten onttrokken zich aan het directe zicht van de samenleving. De vanuit het buitenland gezonden wereldlijke geestelijken trachtten met de weinige beschikbare middelen de katholieke gemeenschappen te bedienen, zoveel mogelijk in de organisatorische traditie van vóór 1572, met dien verstande dat de pastoor van de Nieuwe Kerk niet werd opgevolgd, maar die van de Oude Kerk wel. Vosmeer had de pastoor van de St.-Hippolytusparochie tot primus inter pares van de Delftse geestelijken aangesteld. Als zodanig had deze pastoor bevoegdheden die vergelijkbaar waren met die van een aartspriester. Residerend bij parochianen in de stad, en al vrij snel op het Bagijnhof, kwamen en gingen of overleden pastoors van de St.-Hippolytusparochie, alsof er geen Reformatie was geweest. In 1572 benoemde Vosmeer Johannes Faber (Smit) tot pastoor als opvolger van Martinus Duncanus, die naar Rotterdam vertrok. Faber (overleden 1599) werd opgevolgd door Bernardus Steenwijck (overleden 1612). Na diens dood werd volgens de achttiende-eeuwse pastoor-geschiedschrijver Nicolaus Broedersen de parochianen de keus gegeven uit diverse kandidaten om Steenwijck op te volgen als pastoor. De keuze viel op Johannes Stalpaert van der Wielen, een Haagse advocaat die in Leuven theologie had gestudeerd. 

      Naast de wereldlijke priesters die door Vosmeer en zijn opvolgers naar Delft waren gezonden, spanden ook anderen zich in om in de religieuze noden van de Delftse katholieken te voorzien. Nog in de zestiende eeuw werkte de jezuïet Cornelis Duyst vanuit het Bagijnhof, waar hij aanvankelijk bij familie onderdak had, maar later een eigen huis bezat. Na zijn dood in 1612 werd hij opgevolgd door zijn ordebroeder Lodewijk Makeblijde. Met hem kreeg Stalpaert van der Wielen bij zijn komst naar het Bagijnhof te maken. Het is niet duidelijk hoe in Delft de verhouding was tussen de wereldheer en zijn regulier-collega. In een brief aan Rovenius, de opvolger van Sasbout Vosmeer, schreef Stalpaert, toen hij in 1613 voor het eerst in Delft aan zijn werk begon, “…ita mecum egit Makeblyde”. De strekking hiervan kan uiteenlopen tussen “…kreeg Makeblijde met mij te maken” en “…werkte Makeblijde met mij samen”. Ergens tussen 1612 en 1630 vertrok Makeblijde van het Bagijnhof naar de Oude Langendijk bij de Molenpoort. De jezuïetenstatie daar bleef bestaan tot december 1708, het tijdstip van verbanning van alle jezuïeten uit Holland. De statie werd door het stadsbestuur overgedragen aan franciscanen, die voortaan, net als de wereldlijke priesters, bij de burgemeesteren toestemming konden vragen om hun werk in Delft te komen doen. 

      De priesters waren gehuisvest bij families of geloofsgenoten, droegen in besloten bijeenkomsten in huizen de mis op en bedienden de sacramenten. De belemmering van hun activiteiten ging de gereformeerde kerkenraad lang niet ver genoeg, en regelmatig kreeg het stadsbestuur delegaties aan de deur met klachten over ‘paepsche stouticheden’. Ds. Pieter de Witte wist dan ook precies waaraan de kruithuisramp in oktober 1654 viel toe te schrijven: Gods toorn over Delft was volgens zijn ‘korte aenspraecke aen de bedroefde gemeynte’ te wijten aan het feit dat de stadsbestuurders de katholieke godsdienstuitoefening zo weinig in de weg legden… De jezuïeten zorgden overigens vaker voor gereformeerde klachten dan de Bagijnhofpriesters. Misschien is dat een tweede verklaring voor het feit dat het stadsbestuur een betere verhouding met de Bagijnhofpriesters had dan met de jezuïeten. De eerste reden zal toch zijn geweest dat de jezuïeten door de Hollandse overheden altijd gewantrouwd zijn vanwege hun aansturing door buitenlandse orde-superieuren, met verdacht korte lijnen naar Spanje en de Paus, en vooral werkend voor de belangen van de Rooms-Katholieke Kerk als geheel. De wereldlijke priesters daarentegen werden (weliswaar vanuit Keulen) aangestuurd door Nederlandse superieuren, en zij waren meer gericht op consensus met de plaatselijke overheden. 

      De katholieke gemeenschap moest voor de medewerking van het stadsbestuur wel in de buidel tasten; het jaarlijkse recognitiegeld, eigenlijk een afkoopsom die aan de schout als hoeder van de openbare orde moest worden afgedragen, werd in 1710 vastgesteld op 800 gulden: 500 op te brengen door de statie aan de Oude Langendijk en 300 door de kerken – er waren er inmiddels twee - op het Bagijnhof. Aan te nemen valt dat de schout ook in de voorgaande jaren flink wat geld kostte. In 1748 werd dit bedrag op gemeenschappelijk verzoek van de drie kerken teruggebracht naar 650 gulden: 400 voor de kerk aan de Oude Langendijk en 250 voor de kerken aan het Bagijnhof. De twee kerken op het Bagijnhof hoefden samen dus minder te betalen dan de ene aan de Oude Langendijk. De gemeenschap aan de Oude Langendijk was blijkbaar veel groter dan die op het Bagijnhof. 

      Bagijnhofpastoors

      Na het overlijden in 1614 van Sasbout Vosmeer te Keulen benoemde diens opvolger Rovenius in 1615 Suitbertus Purmerent als coadjutor (medewerker) van pastoor Stalpaert van der Wiele, met speciale taak het rectorschap van het Bagijnhof en het St.-Agathaklooster, en met de bevoegdheid om als pastoor alle rechten en plichten op zich te nemen voor de overige inwoners van Delft. Deze rectoraten verklaren de aanwezigheid van archivalia van het klooster en het Bagijnhof, ook na de Reformatie, in dit kerkarchief. Purmerent was als rector van het St.-Agathaklooster de eerste opvolger van Cornelis Musius, die in 1572 zo tragisch was omgekomen. Na het overlijden van Johannes Bekom in 1647 werd hij pastoor van de St.-Hippolytusparochie. Toen hij in 1650 stierf, was de laatste zuster van het St.-Agathaklooster al tien jaar dood. 

      De benoeming van Purmerent tot rector van het Bagijnhof duidt er al op dat deze religieuze vrouwengemeenschap veertig jaar na opheffing door het stadsbestuur nog steeds als zodanig functioneerde. Een keur van het stadsbestuur uit 1632, waarin het jongens verboden wordt om ten “tijde van victorie” (in de oorlog tussen de Republiek der Verenigde Nederlanden en Spanje) juist daar “insolentie te bedrijven”, versterkt dit vermoeden.

      Het Bagijnhof was uiteraard geen formele instelling meer, waaraan bijvoorbeeld de huizen van overleden begijnen kwamen te vervallen. Voor het stadsbestuur was het na 1575 een gewoon stadsdeel geworden waar iedereen kon wonen, en er vestigden zich inderdaad ook veel andere Delftenaren. Net als zij waren de begijnen voortaan particuliere eigenaren, die naar believen hun huizen konden verkopen of legateren. Uit financiële stukken in het archief van de Oud-Katholieke kerk blijkt dat een aantal van de huizen in handen van de kerken op het Bagijnhof was. Zij inden daarvoor de huur en betaalden het onderhoud. Dat eigenaarschap was niet officieel vastgelegd, omdat katholieke instellingen in het tijdvak van de Republiek (1572-1795) niet rechtsbekwaam waren. Strikt genomen waren ze immers illegaal. Verder was er minstens één huis waarvan de eigenares begin zeventiende eeuw bij testament had bepaald dat het na haar dood alleen door ongehuwde vrouwelijke familieleden bewoond mocht worden die de geestelijke staat aannamen. Het is aannemelijk dat deze bewoonsters de traditie van de begijnen voortzetten en de leiding van de priesters over het Bagijnhof aanvaardden. Die priesters, de parochiegeestelijke en zijn medewerkers, waren immers door het bevoegd kerkelijke gezag aangesteld.

      Pastoor Purmerent brak op de bovenverdiepingen van twee buurhuizen op het Bagijnhof de tussenmuur uit, en richtte daar een bedehuis in. Zijn voorganger Johannes Bekom had datzelfde elders op het Bagijnhof gedaan, en diens kerkje was uiteraard gewijd aan St. Hippolytus. Ook nadat hij Bekom als pastoor van de St.-Hippolytusparochie had opgevolgd, bleef Purmerent in zijn eigen kerkje werken, zoals ook zijn opvolgers gedaan hebben. Hieruit blijkt dat het pastoorschap van de St.-Hippolytusparochie veel meer een persoonlijke titel was dan de naam van een aan die heilige gewijde parochie. Johannes de Bout, de kapelaan van Bekom, ging als pastoor in diens kerkje werken. De parochianen van Johannes Bekom, de overleden eerste geestelijke van Delft, werden dus voortaan bediend door een gewone pastoor.

      Nu waren er dus twee kleine zelfstandige parochies op het Bagijnhof. De twee zoldertjes waren echter wel erg krap, zelfs voor de kleine kudde van de Bagijnhofpriesters. Daarom werd in 1741-1743 met medewerking van het stadsbestuur een geheel nieuwe kerk gebouwd op de plaats van het zolderkerkje van pastoor Bekom, gewijd aan Maria en de H. Ursula. Deze patroonheiligen werden niet toevallig gekozen; ook de Nieuwe Kerk was tot de Reformatie aan hen gewijd. In 1784 overleed Nicolaus de Wolff, de laatste pastoor van de St.-Hippolytuskerk. Zijn collega van de St.-Ursulakerk werd deservitor (zielzorger voor de tijd van de vacature) van de kerk van zijn overleden collega, en in de negentiende eeuw werden de beide parochies samengevoegd.

      De priesters hier waren trouwe aanhangers van de apostolisch-vicarissen Van Neercassel en zijn opvolger Codde, die door Rome werd afgezet. Zij volgden ook de door het kapittel van Utrecht gekozen bisschop Steenoven en hoorden dus voortaan tot de ‘Utrechtse Kerk’. 

      Over het kerkelijk leven aan het Bagijnhof van voor 1850 is helemaal weinig bekend omdat van de voorgangers van pastoor C. Harderwijk bijna geen archief bewaard is gebleven. De indruk bestaat dat de pastoors en hun kapelaans alles zelf bestierden, eventueel geassisteerd door gedienstige bewoonsters van het Bagijnhof. De kerkelijke bezittingen, waarvan wel veel archief bewaard is gebleven, stonden op particuliere naam geregistreerd, maar er zijn ten gunste van de katholieke gemeenschap diverse verklaringen van zulke particulieren dat ze geen aanspraak op de betreffende goederen en gelden konden maken. Zelfs het stadsbestuur deed niet altijd moeilijk over het Bagijnhof. Toen in 1713 een Delftse dame aan een der kerkjes een obligatie had nagelaten, kreeg de pastoor dit waardepapier zonder enig probleem uit handen van de executeur-testamentair: de president-schepen!

      De Delftse pastoor valt onder de aartspriester van Rhijn- en Delfland. Tot 1859 lijkt hij de enige kerkbestuurder te zijn. Vanaf dat jaar wordt hij ondersteund door twee parochianen, die de financiële administratie en het secretariaat op zich nemen. De parochie bestaat uit ongeveer honderd leden.

      Uit onderzoek van J. Rogier naar het aantal te Delft gedoopte kinderen in de 18de eeuw blijkt dat in 1709 de Minderbroeders 90 kinderen doopten, de wereldheren op het Bagijnhof 21 (gezamenlijk 18%) en de niet-katholieke kerken 498 (82%). In 1795 waren de verhoudingen nogal gewijzigd: In de niet-katholieke kerken werden 247 kinderen gedoopt (62%), terwijl de Minderbroeders 165 kinderen doopten, en de Bagijnhofpriesters één (samen 38%). 

      Gezamenlijke armenzorg

      Er was één terrein waarop de seculiere en de reguliere priesters noodgedwongen samenwerkten. De wereldheer Johan de Been had bepaald dat bij zijn overlijden (1665) de drie in Delft werkzame priesters voor de armen in hun gemeenten de jaarlijkse renten beschikbaar zouden krijgen van een flink kapitaal, dat hij hiervoor apart had gezet. Met dit geld konden de jezuïtische pastoor en zijn Bagijnhofcollega’s zonder tussenkomst van hun eventuele armmeesters de hiervoor in aanmerking komende schapen uit hun kudde ondersteunen. Omdat de gelden in drie gelijke delen werden uitgereikt, waren de veel kleinere Bagijnhofkerken daarbij uiteraard toch in het voordeel. Ook dit fonds werd aanvankelijk beheerd door een rentmeester, en later door administrateurs namens de twee overgebleven kerken. Het archief van het fonds is opgenomen in dat van de Bagijnhofkerken. 

      Het archief

      Uit de Oud-Katholieke Kerk zijn omstreeks 1965 zes dozen met charters overgebracht naar het Stadsarchief Delft. De rest van het archief is toen in het kerkgebouw achtergebleven. In 1981 is door de Commissie van Archieven het archief dat zich thans bevindt in de dozen genummerd 1 tot en met 8 overgebracht naar Amersfoort. In 1982 volgde het archief in de dozen 9 tot en met 13. In 1990 werden deze dozen uit Amersfoort, met het archief dat zich nog in de kerk te Delft bevond, overgebracht naar het Stadsarchief, om gevoegd te worden bij de zes charterdozen. Dit archief is in 2004 geinventariseerd.

  •  Hele toegang