Detail Archief Delft

Detail Archief Delft


Archiefnummer: 441
Archiefnaam: Congregatie van R.K. Jongeren
Periode: 1857-1975
Omvang: 7.75 m.
Inventaris:Inventaris van het archief van de Congregatie van R.K. Jongeren, 1857-1975

Archiefvormer: Congregatie van R.K. Jongeren

  •  Inleiding
    • INLEIDING

      1                      CONGREGATIES IN HET ALGEMEEN

      1.1                   omschrijving

      Congregare betekent bijeenbrengen. Volgens de Winkler Prins (1980) is een congregatie een vereniging, met eigen statuten, en opgericht tot een of ander godsdienstig of liefdadig doel. Zo hebben de congregaties van Maria als algemeen doel: de opwekking tot godsvrucht en broederliefde in de wereld.

      De oprichting ervan geschiedt door de bisschop. In tegenstelling tot de religieuze congregaties, die gevormd worden door actieve religieuzen 1), zijn de “ gewone” congregaties verenigingen van leken.

       

      1.2                   ontstaan

      Al in de middeleeuwen bestonden er geestelijke broederschappen, een soort congregaties, met een religieus doel 2). In de 16e eeuw onstonden de Mariacongregaties der Jezuïeten, die hun aanzien te danken hadden aan de Belgische Jezuïet Joannes Leonius (van der Leeuw), leraar aan het Romeins college te Rome. Vanaf 1563 bad en zong hij met zijn jongste leerlingen in zijn leskamer ter ere van Maria 3). Door deelname van de groteren en groei van het aantal leden werd zijn congregatie gesplitst in een “hoofd”- en een “kleine” congregatie met 18 jaar als leeftijdsgrens. In 1584 gaf paus Gregorius XIII er zijn pauselijke goedkeuring aan.

      Reeds hetzelfde jaar (1584) werd in het Jezuïetencollege te Maastricht een “kleine” Mariacongregatie voor studenten opgericht 4). In Roermond in 1628 een congregatie voor ongehuwde mannen, voor het eerst onder de titel van de Onbevlekte Ontvangenis. In 1640 waren er in de“Duits-Nederlandse” provincie van de Jezuïeten al 90 Mariacongregaties met in totaal 13.727 leden.

      Voor hen schreven de Jezuïeten hun broederschapsboeken, waarin zij leerdenhoe in de wereld tot een volmaakt leven te komen. Beroemd was Franciscus Coster. Hij schreef het Libellus Sodalitas (Het Boecsken der Broederschap, 1586), 50 meditaties over het leven en de lof van Maria (1587), 7 meditaties op het Salve Regina (1589), op de hymne Ave Maris Stella (1590) en eerdereen apologie “Schildt der Catolycken” (1585).

      Pas in de 18e eeuw heeft de orde der Jezuïeten ook congregaties voor vrouwen opgericht. Al eerder deden dit de Franciscanen: pater Jacobus Tyras stichtte begin 17e eeuw in Hoorn de eerste meisjescongregatie van O.L.Vrouw in Nederland. De meisjes kwamen elke zon-en feestdag, in de vastentijd en de advent om 6 of 7 uur ‘s morgens bijeen en zongen o.a. de kleine getijden van Maria.

       

      1.3                   neergang

      Kronenburg ziet de achteruitgang in aantal en activiteit van de Mariacongregaties, vooral in de 18e eeuw en de eerste helft van de 19e eeuw, als een gevolg van de verdrukking van her r.k. geloof, het gebrek aan r.k.onderwijs, het verbod van openlijke devotie en met name de Mariaverering. Tenslotte heeft her rationalisme van Jansenisme en Verlichting tot een terugdringing van religieuze uitingsvormen geleid.

       

      1.4                   hernieuwde opbloei

      In 1850 begroette het blad “De Katholiek” de hernieuwde opleving van de devotie voor Maria als “ de dageraad van de zon die er verrijzen zal” 5). De stimulansen daartoe ontstonden in Duitsland, Frankrijk (verering van Bernadette van Lourdes en Theresia van Lisieux) en natuurlijk Italië.

      De paus herstelde namelijk de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland (18350, kondigde het dogma af van Maria Onbevlekt Ontvangen (1854) en gaf onder andere een encycliek over de rozenkrans uit.

      De grondwet van 1848 in Nederland, met vrijheid van vereniging en vergadering als een van de grondrechten, bood daarmee ook de mogelijkheid tot heroprichting van Mariacongregaties.

      Rond de tijd van het ontstaan van de Delftse congregatie (1857) waren er al enkele duizenden in de wereld. Tot 1910 kwamen er zo’n 20.000 bij, waarvan  ruim de helft onder de naam van de “Onbevlekte Ontvangenis”. In Nederland bestonden in 1910 ± 500 Mariacongregaties, variërend van 20 tot 1900 leden, met een gemiddelde van ± 200 leden 6).

      Nog in 1950 bevestigde paus Pius XII het belang van de Mariavereing met de dogmaverklaring van de tenhemelopneming van Maria met ziel en lichaam. Wat het bestaan van de Mariacongregaties betreft, was de bloeitijd toen al (voorgoed?) voorbij.

       

      2                      DE CONGREGATIE TE DELFT

      2.1                   doel

      De officiéle naam was tot 1968 de “Congregatie van R.K. Jongelingen onder de titel van O.L. Vrouw Onbevlekt Ontvangen en van de H.Aloysius”, gevestigd in de parochie van de H. Joseph, opgericht en tegelijk goedgekeurd op 5 april 1857, geagregeerd bij de Romeinse Prima-Primaria op 24 juni 1857, koninklijk goedgekeurd op 26 oktober 1919 voor de tijd van 29 jaar en 11 maanden en hernieuwd goedgekeurd op 30 december 1949. Vanaf 1968 is de naam “Congregatie van R.K. Jongeren”.

      In de statuten van 1863 (p. 12) staat als enig doel van de Congregatie vermeld, de christelijke deugd en godsvrucht te bevorderen. Wat meer gespecificeerd in die van 1919: “Een Mariacongregatie is een zuiver-godsdienstige vereniging en tegelijk een r.k. jongelingen-en jongemannenvereniging 7), d.w.z. zedelijke, maatschappelijke, intellectuele, aestetische en lichamelijke verheffing” (p.3). Ook de onderafdelingen streefden deze doelen na, mede door het scheppen van mogelijkheden voor vriendschappelijk verkeer en ontspanning. In de jaren ’30 maakten er zelfs meer dan 10 tegelijk deel uit van de Congregatie.

      Bij de opheffing van de Congregatie zal het overblijvende vermogen voor de helft aan godsdienstige doeleinden worden besteed en wel aan het r.k. armbestuur in Delft, althans volgens het slotartikel van de statuten van 1949.

       

      2.2                   eigendom en bezit

      Belangrijk voor de Congregatie was altijd haar verhouding met het kerkbestuur 8) van de Jozefparochie aan de Burgwal.

      Aanvankelijk, van 1863 tot 1876, was het Gesticht voor Minderbroeders te Venray de juridisch handelende persoon voor de Congregatie. Als opvolger in 1876 fungeerde de fa. De Jongh, een vennootschap van minderbroeders, eveneens te Venray, met aan het hoofd Georgius de Jongh. Maar ook toen al beheerde en betaalde de Congregatie haar bezittingen zelf. Vanaf 1882 ondertekende het Kerkbestuur de transportacten e.d., met de benodigde goedkeuring van de bisschop van Haarlem 9). In 1882 en nog eens in 1889 gaf het kerkbestuur via een acte de Congregatiegebouwen om niet in gebruik aan de Congregatie, al bleven ze op op naam staan van het Kerkbestuur. Van 1857-1863 gebruikte de Congregatie enkele lokalen als kapel en recreatiezaal op de eerste verdieping van de r.k. bewaarschool Vincentius a Paulo aan de Koornmarkt nr. 48. Daarna was zij in eigen gebouwen gehuisvest. Het eerst aan het Oosteinde nr. 43, vanaf 1887 aan de Brabantsche Turfmarkt nr. 58 10) en sinds 1972 Brabantsche Turfmarkt nr. 9.

       

      Jaar      aankoop en evt. sloop/verhuur           nieuwbouw/verbouwing

       

      1863    Oosteinde 43 + sloop                          Oosteine 43

      1887    Brab. Turfmarkt 58 + sloop                Brab. Turfmarkt 58

      1901    Brab. Turfmarkt 52 + sloop               

      1906    Brab. Turfmarkt 54 + sloop               

      1909                                                               Brab. Turfmarkt 54

      1921    Brab. Turfmarkt 56                            Brab. Turfmarkt 56 (verb.)    

      1923    Pieterstraat 10-22 + later sloop

      1926    Pieterstraat 24-26

      1934                                                               Pieterstraat 10-22

      1972    ( Brab. Turfmarkt 54-58 gesloopt       Brab. Turfmarkt 9

       

      2.3       bestuur en bestuurders

      Op 5 april 1857 richtte pater N.A.A. Aussems, in naam van de bisschop van Haarlem, de Congregatie van Jongelingen te Delft op. De pastoor van de Jozefparochie was volgens de statuten rechtens voorzitter-directeur van de Congregatie. Hij stelde echter-en dat zou een gewoonte worden-een kapelaan van zijn parochie aan als plaatsvervanger en directeur. Zelf bleef hij erevoorzitter. Via de beheerscommissie, maar sterker nog door de kapelaan-directeur oefenden pastoor en kerkbestuur een controlerende functie uit op het handelen van het Congregatiebestuur. Want alle besluiten van de besturen van Congregatie en haar onderafdelingen waren onderworpen aan de goedkeuring van de directeur. Hij besliste over aanneming en ontslag over de leden. Anderzijds was de directeur onvoorwaardelijk aan de statuten en regels der Congregatie gebonden. En de Raad had bij meningsverschillen recht op beroep bij de pastoor en in laatste instantie zelfs de bisschop. De voornaamste functies in de Congregatie werden bekleed door de hoofdbestuursleden 11), namelijk de directeur, prefect, zijn 1e en 2e assistent:; daarnaast door de overige bestuursleden, d.w.z. minstens 6 overige raadsleden, waaronder de secretaris en later ook de penningmeester 12). De “lagere” bedienden waren voor de instructeur, surveillant, bibliothecaris, koster, geldontvangers (zoals de contributie-inner, collectant van het Weesjesfonds, administrateur van de spaarbank), voorlezer, voorzanger, ziekenbezoeker, organist, portier, archivaris, misdienaar, koorzanger, bode, toneelknecht en zeker niet de minst belangrijke functionaris, namelijk de congierge als bewaarder van de Congregatiegebouwen 13).

       

      0rganisatieschema       BISSCHOP VAN HAARLEM

                                         - bekrachtigt bepaalde rechtshandelingen

                                         - is eigenlijke oprichter van Congregatie

       

                                         KERKBESTUUR VAN DE ST. JOZEFPAROCHIE

                                         - pastoor is voorzitter

                                         - pastoor stelt de directeur van de Congregatie aan

                                         - kerkbestuur doet de rechtshandelingen voor de Congregatie

       

                                         CONGREGATIEBESTUUR

                                         - hoofdbestuur bestaat uit kapelaan-directeur,

                                           prefect, 1e en 2e assistent

                                         - overige bestuursleden vormen met het hoofdbestuur de

                                           Raad van Bestuur

       

                                          HOOFDAFDELING VOOR               HOOFDAFDELING VOOR

                                         JONGELINGEN  (17 jaar)                  JONGEMANNEN (17 jaar)

                                         - vanaf 1935 De Kruisvaart                - vanaf 1945 De Fut

                                         - vanaf 1947 De Mariagarde

                                                                                                    onderafdeling c

                                                                             onderafdeling b

                                                     onderafdeling a

       

      Pater Aussems, de “ 1e stichter” (1857-1866) en directeur van de Congregatie, gaf  in 1859, op 28-jarige leeftijd, het handboek “ De ware Congreganist”” uit.

      Als streng hervormer en kind van zijn tijd bond hij zijn congregatieleden sterk aan zich. Zo werden leden geacht slechts met elkaar om te gaan, bestuursleden kregen een strikte geheimhoudingsplicht en men behoorde zich te onthouden van alle ongepaste vertier zoals zwemmen, bezoek aan herbergen, komedies, bals en verkeerde kermisspelen. PaterAussems zag zich-voornamelijk op grond van het overtreden van de laatste regels- genoodzaakt de Congregatie te zuiveren: op 18 augustus 1861 werd binnen één dag de Congregatie opgeheven en heropgericht met slechts 45 i.p.v. de vroegere 70 leden.

      Pater Eycken (1866-1871), een gulhartige Brabander, leider en organisator van allure, treedt de Congregatie naar buiten. Men wierf nieuwe donateurs en begon met de toneeltraditie van twee  uitvoeringen per jaar, eerst voornamelijk bedoeld om de financiële nood te lenigen 15).

      Op zondagavond was er om zes uur “congregatie” met geestelijke conferentie; daarna ontspanning voor jongeren beneden 17 jaar tot 8 uur, voor ouderen tot 10 uur

      Onder pater Sanders (1883-1892) had de oprichting plaats van het gebouw, waarmee de Congregatie zo lang een belangrijke plaats in kon nemen voor zo veel Delftenaren.

      Pater Weimar (1892-1906) kon door zijn financiële beleid de schuldenlast aanzienlijk verlichten. In het jaarverslag over 1892 worden, met een krachtige retoriek, eerbiedige woorden gericht tot deze volijverige directeur. Men aanschouwt hem daarin als de grote roerganger van het schip Congregatie in de soms woelige zee.

      Pater Van Eekeren (1906-1918), een eenvoudig en beminlijk man, kon -samen met het Kerkbestuur- zorgen voor de oprichting van de tekenschool (1e cursus 1909-1910), die later, dank zij zijn bemoeiingen, door rijk, provincie en gemeente volledig gesubsidieerd werd. Vanaf 1920 zou het Interparochiaal Schoolbestuur de school onder zijn hoede nemen, al bleef de tekenschool enkele lokalen in het Congregatiegebouw huren.

      Pater Potten, “de 2de stichter” (1918-1929), zette aan tot nieuwe ontwikkelingen binnen de Congregatie. In de door hem met verve voorgezeten vergaderingen kwamen nieuwe statuten en reglementen tot stand, een contract voor de conciërge, een inventaris voor de verzekering van de gebouwen: men voerde een nieuw bonnenstelsel in voor de biljarts en richtte een knapenkoor op In de debatingclub 16) hield pater Potten o.a. lezingen over godsdienst en socialisme.

      Nieuwe onderafdelingen ontstonden. Deze waren autonoom, met een eigen bestuur, reglementen en financieel beheer, maar ze stonden wel onder toezicht van het hoofdbestuur. De secretaris en penningmeester van elke onderafdeling waren jaarlijks verplicht tot het overleggen aan het hoofdbestuur van een verslag, respectievelijk financieel overzicht. Ook de statuten behoefden goedkeuring en bij opheffing van de onderafdeling gingen financiën en archief naar het hoofdbestuur over 17). Ondanks de veelheid van onderafdelingen bleef de eenheid binnen de Congregatie bewaard. Dit was mede een gevolg van de toen heersende tucht. Voorbeelden daarvan waren het afschaffen van enige snoepgelegenheid en het verbod van het spelen om geld voor jongens tot 16 jaar. Ook wist pater Potten een splitsing in de organisatie naar stand te voorkomen.

      Pater Van den Berg (1929-1934) richtte in 1931 het college van jeugdleiders op, dat door pater Van Riet (1934-1936) uitgebouwd werd tot een hoofdafdeling voor de jeugd. Daarin vormden de jeugdgroepen van de Kruisvaart de kern. De “Kruisvaarders” werden aangevoerd door herauten, groepsleiders in een cohort, bestaande uit 7 bans en één adspirant-ban. De algehele leiding had de baljuw, de hoofdleider. Zes leidsters hadden de 10-jarigen, de St. Jansknapen, onder hun hoede.

      Gunstig voor de emancipatie van de leden waren de eerst gehouden ledenvergaderingen van de jongemannen in 1933. Zo ook de lezingavonden met soms illustere sprekers in het kader van de onderafdeling “Geestelijke Ontwikkeling”, waartoe ook de debatingclub hoorde.

      Na het helaas korte directeurschap van pater Jorna (1936-1937) moesten pater Kok ( 1937-1941 en pater Versteeg (1941-1947) met zo min mogelijk schade de Congregatie door de moeilijke oorlogsjaren heen loodsen 18) om de vereniging hernieuwd een voortbestaan te verzekeren. In 1945 kwam voor het eerst een verenigingsblad uit: “De Gong”, van 1946-1947 “De Horizon” geheten 19). In 1947 werd de Mariagarde (later Jongensgarde genoemd) opgericht in navolging van het diocees ‘s-Hertogenbosch. Ze was voor de jongens van 11-16 jaar, onder te brengen in bans van 15 leden, geleid door een heraut onder de algehele leiding van de baljuw. Men hield een wekenlijkse gebedsoefening en had een gevarieerd program van culturele middagen met o.a. film, recreatie in de zaal, appel en spelen in competitieverband. Nu nog, in 1982, verheugt de 35 jaar oude jongensgarde zich in een bloeiend bestaan.

      Van 1946-1947 verbond de Congregatie zich aan een bredere opzet van r.k. jeugd-en jongerenvorming in Delft, samen met de standsorganisaties Katholieke Arbeiders Jeugd (K.A.J.) en Katholieke Jonge Middenstands Vereniging (K.J.M.V.) De Congregatie zag de onmogelijkheid ervan al snel in, afgeschrikt door de al te logge organisatie.

      Onder pater van Ophem (1947-1954) kreeg de Congregatie  nog meer het karakter van een jeugdvereniging, omdat men het beter achtte de maximumleeftijd op 25 jaar te houden. Voor ouderen richtte men in 1949 de Herencongregatie op. Nostalgie naar de vooroorlogse jaren bleef doorklinken: “Veel mooi werk is dit jaar weer verricht, alhoewel de oude glans van vóór 1940 nog steeds niet op onze Congregatie is teruggekeerd en die naar mijn mening niet zo gauw meer zal terugkeren” 20). De groei in aantal leden zat er ondertussen weer wèl in 21). Langzamerhand brak er een tijd van sterke veranderingen aan. Zowel in als buiten de vereniging. In de vijftiger jaren raakte de jeugd zich steeds meer bewust van haar eigen plaats in de samenleving 22) en eiste die ook op in het congregatieleven.

      Pater Blom (1954-1963) kon deze aandrang, door zijn mildheid en de hem eigen humor, in goede banen leiden, al kreeg hij daarbij niet altijd de zo nodige steun. Rond die tijd leek ook de oecumenische geest de Congregatie te beroeren: in januari 1961 bijvoorbeeld gaf de Congregatie haar medewerkingaan een oecumenische bijeenkomst in de aula van de Technische Hogeschool.

      Onder pater Van Elk (1963-1967) liet de radicaal veranderde levenshouding van veel leden , ook ten opzichte van de plaats van de Kerk in de samenleving, zich sterk gevoelen. Prioriteiten en doelstellingen moesten verlegd worden, vond men. De veelvormigheid van de vooroorlogse Congregatie ging steeds meer op in gerichter activiteiten van een “actuelere” vereniging.

      Pater Laurant (1968-1972) zorgde ervoor, dat in 1968 een nieuw huishoudelijk reglement tot stand kwam. Meisjes konden nu ook lid worden. De Congregatie kende daarom voortaan alleen “jongeren” in plaats van “jongelingen”. In 1979 kregen de veranderingen hun beslag in de nieuwe statuten 23). Die bepalen o.a., dat een hoofdbestuur, bestaande uit vier leden en een voorzitter, gekozen wordt door de besturen van afdeling I (voor leden tot 16 jaar) en II (De Fut voor 16-jarigen en ouderen). Het hoofdbestuur heeft vooral het toezicht en het financieel beheer over de Congregatie.

       

      2.4       lidmaatschap

      Op de gevel van het oude Congregatiegebouw stonden de beloftvolle woorden: “Filios tuos ego salvabo 24). Daar tegenover stonden er eisen, waaraan men als lid moest voldoen. Het lidmaatschap verkreeg men door “het doen van de opdracht”, dit is van de geloften aan Maria en de H. Aloysius, de tweede patroon. De postulant werd ontvangen door het hoofdbestuur, later alleen de directeur of in zijn plaats de prefect. Daarna kwam hij ter eerste beoordeling in de Raad ter sprake. Als aspirant voor enkele maanden moest hij zijn deugdzaamheid bewijzen, onderwezen en beproefd door een “instructeur”. Deze droeg hem daarna voor aan het Bestuur, waarna al of niet aanneming als Congreganist volgde 25). Tenslotte deed men zijn opdracht. Dit hield tevens in, dat men zich aan de Congregatieregels zou onderwerpen. Men kon, mits ongehuwd, tot zijn dood toe lid blijven. Uitzonderingen op deze regel waren de buitengewone leden vanwege hun bijzondere ijver en verdienste. Zoals J. Steemers, die, hoewel gehuwd, op 17 september 1882 zijn zilveren feest als lid mocht vieren en pas op 17 februari 1899, na 42 jaar lidmaatschap, afscheid nam van zijn Congregatie. Tegenover een beperking naar leeftijd ontwikkelde zich in de 20e eeuw een soepeler toelatingsbeleid en een grote vrijheid van levensbeschouwing voor de leden.

       

      2.5       congregatieleden

      De jubilea van Congregatie en directeuren waren aanvankelijk uitsluitend plechtige en kerkelijke vieringen. Bij de feesten hoorde nogal eens een geestelijke voorbereiding in de vorm van een triduum. Dit was een driedaagse gebedsoefening van enkele uren per dag in de kapel.’s morgens werd dan de H. Mis opgedragen en ging men te communie, ‘s avonds was er een gebedsoefening met predicatie, de pauselijke zegen en het Te Deum ter afsluiting. Zondagmorgen vond dan de plechtige kerkelijke viering plaats, gevolgd door een uitgebreid ontbijt en een receptie. Daarna brak de lichtere “feestnoot” door in de recreatieruimten van het Congregatiegebouw, waarbij in de dertiger jaren het feest soms over verschillende dagen kon uitlopen.

      Al of niet in combinatie met een feest organiseerde men toneelconcoursen, waaraan ook andere verenigingen konden deelnemen. Kleur aan het Congregatieleven gaf ook bijna 100 jaar oude toneeltraditie met de opvoering in voor-en najaar van menig geslaagd toneelstuk 26).

      In de zomer vierden de Congreganisten de traditionele Aloysiusfeesten rond het titelfeest van 21 juni met een triduum, in de dertiger jaren gevolgd door een “kermis”, een soort fancy-fair met spelen als het rad van avontuur en goochelen 270. Speelden zij zich  gedeeltelijk in de tuin af, bedoeld voor heel r.k. Delft, dan gaf men ze de naam van tuinfeesten. Na de oorlog stonden deze kermissen meer op zichzelf.

      De kapel was een geregeld verzamelpunt, in het bijzonder op zondagavond voor de gebedsoefening, waaraan gedurende één kwartier het bidden van het rozenhoedje voorafging. Extra oefeningen hield men in de meimaand, advent, vastentijd en bij opdrachts-en titelfeesten. Maandelijks was er de zondagochtendmis met ontbijt. Elke zondagavond kon men aan de ingang zijn contributie betalen. In de kapel kregen de postulanten instructie. De leden van de Altaarwacht bewezen door hun wacht bij het altaar eer aan de maandelijke uitstelling van het H. Sacrament. Retraitanten hielden elke eerste vrijdag van de maand hun “recollectiedag” in gebed en overdenking 28). Geregeld waren er bijdragen voor de kapel: een orgel, beelden, altaarstukken, een preekstoel, banken en sieraden werden geschonken of via een collecte aangekocht. Op zondag had men ook gelegenheid tot bezoek aan de Congregatiebibliotheek in het gebouw. In 1921 splitste men de boekenvoorraad in een voor oudere lezers en donateurs (toen 28 lezers) en een voor jongeren (54 lezers). Tegelijk stelde men daarvoor aparte catalogi op. In de raadsvergadering van 8 februari 1871 gaf pater Van Zuylen in bedenking om de speeluren der Congreganisten meer te veraangenamen door op zondag na de oefening enige “couranten en andere blaadjes” ter lezing neer te leggen in de recreatieruimte. Rond 1920 was daar ondertussen een flink aantal van aanwezig: De Nieuwe eeuw, Het Nieuwe Dagblad, De Roskam, De Katholieke Sociale Actie, De Nieuwe Delftsche Courant, De Volkscommissaris, De Volkskrant, het St. Anthoniusmaandschrift en de Sportkroniek 29).

      Aanvankelijk was er, behalve op zondagmiddag, alleen ‘s avonds recreatie en wel eerst op zondag , vanaf 1881 tevens op zaterdag en drie jaar later ook nog op maandag 30). Wegens concurrentie zag het bestuur in 1905 de noodzaak in van enige “popularisering”, wilde de Congregatie haar leden blijven behouden.

      Men kocht tafelspelen, er werden speciale concoursen voor o.a. de kaarters, biljarters en kegelaars georganiseerd en in 1914 was er de ingebruikneming van een kegelbaan. Surveillanten en bestuursleden zorgden daarbij voor de orde in de recreatieruimten. Begrijpelijk is ook het ontstaan van de vele onderafdelingen. Ze kanaliseerden de golf van activiteiten en kwamen tegemoet aan de behoefte van de leden zich in kleinere groepen thuis te voelen. Nu bestaat er niet één onderafdelijng meer.

       

      3          ARCHIEF EN INVENTARISATIE

       

      Het congregatiearchief is op 13 april in bewaring gegeven voor 9 jaar en 364 dagen, met daarna stilzwijgende verlenging.

      Het beslaat ±18 m.

      In het jaarverslag over 1887 vermeldt secretaris W.J. van Dam “ het nut en de wenschelijkheid een archief aan te leggen”.

      Dit mogelijk in verband met de pas gehouden grootse viering van het 30-jarig bestaan en de door hem geuite trots en tevredenheid over de “afgelegde baan” van de Congregatie. Tijdens de raadsvergadering van 20 januari 1888  “ legt hij een inventaris 31 en het archief over.”

      In de statuten van 1919 (art. 11, p. 35) heet het de taak te zijn van de archivaris van de Congregatie de geschiedkundige gegevens der Congregatie bijeen te brengen. Volgens het huishoudelijk reglement van de Fut (1968) “verzorgt de archivaris het bijhouden van het verenigingsarchief”. Pas in het jaarverslag over 1951 blijkt weer iets van bijzondere archiefactiviteiten: het stamboek der leden wordt bijgewerkt.. In 1952 wordt een ledenkaartsysteem aangelegd van allen, die lid van de Congregatie zijn geweest. Het is niet volledig en slechts helaas tot 1966 bijgehouden. Ook schaft men een archiefkast aan en de prefect Nico van der Linden brengt het archief op orde. In de laatste jaren vernemen we weer weinig aangaande de archiefzorg en het archief. Duidelijk is dus, dat er weinig gegevens over het wel en wee van de archiefverzorging te vinden zijn, althans zij komen duidelijk naar voren.

      Gelukkig zijn vele archiefstukken in redelijke staat bewaard gebleven. Van een bewust doorgevoerd ordeningsstelsel, laat staan ordeningsplan, is mij bij de inventarisatie niet gebleken. Uitzondering is het voor korte tijd toegepasteagendastelsel (1950-1954) en er zijn wat series gevormd. Van enig andere inventarisatie dan die van enkele kladinventarisjes is niets bekend.

      Deze omstandigheid en de summiere ordening maakten een vrije benadering van het archief mogelijk. Ik heb het Congregatiearchief volgens het organisatiebeginsel geordend, d.w.z. er is vooral gelet op de taakonderdelen van het”orgaan Congregatie” : algemeen bestuur (statuten-notulen-jaarverslagen-secretariaat), financieel beheer (vermogen-boekhouding), leden en personeel, hun activiteiten in het kader van de Congregatie als geheel en dat van de onderscheiden onderafdelingen.

      Omdat de onderafdelingen hun archief bij opheffing aan de Congregatie moesten afstaan als de rechthebbende overkoepelende vereniging zijn ze als gedeponeerde archieven te beschouwen.

      De Ambachtstekenschool en de afdeling Katholieke Arbeiders Jeugd van de St. Jozefparochie waren organisaties, onafhankelijk ten opzichte van de Congregatie. De eerste werd vanwege het Kerkbestuur opgericht, de laatste door pater Versteegh in parochieverband als onderafdeling van de K.A.J. Hun beider archieven zijn door de betrokkenheid van hun organisatie met die van de Congregatie in het Congregatie-archief beland. Van gedeponeerd zijn is hier geen sprake.

      Wat de begin-en einddatum van het in bewaring gegeven Congregatie-archief betreft vormt de begindatum, die gelijk is aan die van de oprichting van de Congregatie in 1857, geen probleem. Er zijn slechts wat oudere retro-acta van met name transportacten en overdrachten van reliquieën. De einddatum is dubieuzer. Het congregatiebestuur wilde bij overdracht begrijpelijk de meest recente en courante stukken onder zich houden. Omdat er ook geen duidelijke scheidslijn in de samenstelling en opbouw van het archief is aan te wijzen, zal de hopelijk toekomstige aanvulling van het archief een logischer afsluitingsdatum dan 1975 opleveren.

       

      4          NOTEN

       

      1)         Volgens A.J.M. Alkemade, De religieuze congregaties in de 19e eeuw in de 19e eeuw, in: Spiegel Historiael ’78 dl. 13, was het doel: de religieuze broeders en zusters binnen de katholieke gemeenschap taken te laten vervullen als het onderwijzen van kinderen, verpleging van zieken en opvang van wezen.

      2)         Deze en andere gegevens in dit hoofdstuk 1 zijn ontleend aan: pater J.A.F. Kronenburg C.S.S.R., Maria’s heerlijkheid in Nederland, Amsterdam 1904-1914 (8 delen).

      3)         In 1863 vierde men het 300 jarig bestaan van Mariacongregaties.

      4)         Voor Nederland vierde men het derde eeuwfeest in 1884.

      5)         Het Jubeljaar nr. 17 p. 22, ‘s-Gravenhage 1850.

      6)         Regels der Mariacongregatie. De regel van 1910, p. 168.

      7)         Als zuiver-godsdienstige vereniging is ze één en aangesloten bij het Nederlands Secretariaat van Mariacongregaties, als jeugdvereniging gesplitst in twee afdelingen namelijk voor 12-16 jarigen (jongelingenvereniging) en voor 17-jaar-huwelijk (jongemannenvereniging).

      8)         In 1854 waren in het bisdom Haarlem bij reglement (Taak, zorg en beheer van de kerkelijke goederen en administratie overal kerkbesturen opgericht. Ze zouden een financiële en bestuurstaak in de met hen ontstane parochies hebben.

      9)         Machtiging van de bisschop was alleen nodig voor die rechtshandelingen, die de grenzen van het gewone beheer te buiten gaan, onder andere het aanvaarden of verwerpen van erfstellingen, fundaties, legaten, het verstrekken of aangaan van leningen en het vervreemden van eigendommen.

      10)       Het oude gebouw was “ laag, bedompt en bekrompen, afgelegen” , het nieuwe “ hoog, frisch, ruim en in het centrum” (jaarverslag over 1892).

      11)       In het algemeen stelde men in de hoofdbestuursvergadering kandidaten voor het prefect-en assistentschap. In de eerstvolgende algemene vergadering kozen de leden (vanaf 1879 alleen die van 17 jaar en ouder) uit die kandidaten de prefect en zijn twee assistenten. In de daaropvolgende bestuursvergadering werden de overige raadsleden en functiebekleders gekozen. Hoofdbestuur en Raad hadden ieder hun aparte vergaderingen. Het hoofdbestuur functioneerde daarbij als een een soort raad van beheer (vanaf 1949 aangevuld met minstens 2 vaste leden, waaronder altijd secretaris en penningmeester) om de directeur in financiële kwesties terzijde te staan.

      12)       Vanaf 1883 mochten ook niet-actieve Congreganisten zoals ereleden deel uitmaken van het bestuur, maar dit privilege werd in 1934 afgeschaft vanwege de daardoor veroorzaakte omvang en  en mindere werkbaarheid van de Raad           .

      13)       Vooral “vader” en “moeder” Bak, die een “ goede toon en omgang” met de jongens onderhielden en 26 jaar aanbleven (1919-1945), kregen een gunstige invloed  op het Congregatieleven.

      14)       Van 1859-1866 achtte men het nodig onder het hoofdbestuur aparte besturen te formeren voor een “groote” en een “kleine” Congregatie met als leeftijdgrens 17 jaar.         

      15)       De eerste uitvoering was op zondagavond 13 februari 1881 met de toen bekende hoofdrolspelers Hein Schapers en A.P. Köhler.

      16)       In 1917 opgericht met als doel voor de ”intieme” club de ontwikkeling van een hechte band onder het bestuur, de 15-en meerjarige ereleden en surveillanten, zoals de “algemene” club dat doel wilde nastreven met betrekking tot alle leden.

      17)       Vanaf 1920 geeft de secretaris van de Congregatie in het algemeen jaarverslag ook een overzicht van de toestand van de verschillende onderafdelingen.

      18)       “Het afgelopen jaar is waarschijnlijk wel het droevigste in de rij der 86 jaren, waarin de Congregatie haar zegenrijke werk naar binnen en buiten verricht” (jaarverslag over 1942) en: “De Congregatie bestaat nog, maar daar is ook bijna alles mee gezegd” (1943). Over 1944: Sombere wolken hebben sinds september ons werken geheel onmogelijk gemaakt”.

      19)       Daarna kreeg het tijdschrift de naam “Nieuws voor Congreganisten” en vanaf de zestiger jaren “Fut-Nieuws” of de “Fut”.

      20)       Jaarverslag over 1947.

      21)       Op 1 januari 1948 waren er 110 jongemannen, 40 Mariagardisten en 30 aspiranten lid.

      Op 1 januari 1948 al weer 121 jongemannen-(waarvan echter 45 in dienst, namelijk 35 in Ned. Indië en 10 in Nederland), 80 Mariagardisten en 20 aspiranten lid van de Congregatie.

      22)       Op 11 september 1949 trad het naoorlogse “” protestwezen” de Congregatie binnen via de inzameling van handtekeningen, bestemd voor de UNO en gericht tegen het communisme.

      23)       Bij besluit van de bestuursvergadering van 4 april 1979 zijn de statuten gewijzigd en vastgesteld bij akte, op 12 april 1979 verleden voor notaris L.C.C. Jaspers te Naaldwijk.

      24)       Ik zal (O, Delft) uw zonen behoeden.

      25)       Volgens “De ware Congreganist” (1863) diende de aspirant vóór het toetreden ook nog een biecht van heel zijn leven te spreken.

      26)       In de documentaire verzameling bevinden zich de bewaard gebleven tekstboekjes van opgevoerde toneelstukken.

      27)       Op 21 juni 1891 bestond de 300-jarige herdenking (van de dood) van de H. Aloysius uit een triduum, een plechtige misviering met 400 Congreganisten, waarna er een stemmig samenzijn was  in het Congregatiegebouw.

      28)       Voor retraites buitenshuis gingen de leden van de retraiteclub Sub Tutela Matris voornamelijk naar ordehuizen in Seppe (N.Br.) en Noordwijkerhout. Vanaf 1918 vormden zij daarvoor een retraitespaarfonds.

      29)       In 1919 werd voor het eerst het weekblad “de Jonge Wacht” onder de jonge leden verspreid; het maandblad “Omhoog” onder ouderen.

      30)       In 1969 was de toegang dagelijks van 19.30-23.30 en op zondag van 11.30-13.30 uur. Nu is het gebouw doordeweeks ook overdag open.

      31)       Niet teruggevonden.

       

  •  Hele toegang