INLEIDING
Reeds vanaf de 13e eeuw heeft Delft een schutterij gehad. Haar ontwikkeling kunnen we globaal in
drie fasen verdelen:
a. De tijd der schuttersgilden, lopende vanaf ca. 1300 tot het midden der 17e eeuw;
b. De tijd der stedelijke schutterijen, lopende tot de Bataafse tijd;
c. Het tijdvak van de schutterij als Rijksinstelling, lopende van 1815 tot 1907.
Op 11 april 1827 werd de Wet op de Schutterijen ingevoerd. Hieraan was voorafgegaan een Wet van 1815, die echter in sommige delen van het land niet in werking was getreden. Ingevolge deze Wet moest in alle gemeenten van Nederland met een inwonertal groter dan 2500 een dienstdoende schutterij worden opgericht, die zorg moest dragen voor handhaving der inwendige rust bij brand en in geval van oorlog voor ondersteuning van het leger.
Elke mannelijke inwoner tussen 25 en 35 jaar kwam in principe in aanmerking voor de dienst. Doch van dit aantal hoefden slechts een paar honderd werkelijke dienst te verrichten. Men was verplicht om zich op zijn 25e jaar te laten inschrijven op de algemene schuttersrol. Door middel van loting werd hieruit het benodigde aantal schutters gekozen.
Deze uitgelotenen werden verdeeld in twee categorieën, te weten:
a. de ongehuwden en weduwnaars zonder kinderen;
b. de gehuwden en weduwnaars met kinderen.
Dit onderscheid was van belang omdat bij onlusten of oorlog de eerstgenoemden het eerst
opgeroepen voor actieve dienst.
Om voor vrijstelling in aanmerking te komen moest men verschijnen voor een commissie
van onderzoek, die de vrijstellingsgrond onderzocht.
In Delft had de schutterij de grootte van een bataljon, eerst bestaande uit 3 en na 1868 uit 4
kompagnien. De werkelijke sterkte lag meestal een stuk lager dan de door de Wet vereiste. Zo
bedroeg in 1895 de sterkte ca. 250 man in plaats van 395.
De schutterij stond onder kommando van de bataljonskommandant, die nu eens de rang had van
majoor en dan weer van luitenant-kolonel. Hij regelde de oefeningen en de dagelijkse gang van zaken
Zijn administratie werd gevoerd door de luitenant-kwartiermeester.
De schuttersraad was het hoogste bestuursorgaan in administratieve zaken en fungeerde tevens als
krijgsraad. Ze was samengesteld uit de kommandant (voorzitter), de luitenant-kwartiermeester
(secretaris), een onder-officier, een korporaal en een schutter.
Bij de raad was door de Koning een auditeur-militair aangesteld, die belast was met de vervolging
van alle verzuimen en overtredingen van de Wet op de Schutterijen.
De benoeming der officieren vond plaats bij Koninklijk Besluit op voordracht van het college van
Burgemeester en Wethouders van Delft. De onder-officieren en korporaals werden door de
kompagnieskommandanten na goedkeuring van de kommandant aangesteld.
De actieve diensttijd bedroeg 5 jaar. Daarna werd men nogmaals 5 jaar ingedeeld bij de reserve
schutterij. Men oefende in de avonduren na het dagelijks werk.
In 1858 werd aan het bataljon een muziekkorps toegevoegd, waarvan de leden zich vrijwillig
onderwierpen aan de schutterijwet. Na de opheffing bleef het korps voortbestaan onder de naam
“Delftsche Harmonie”. De heer W. Keereweer sr bekleedde lange tijd de functie van kapelmeester.
De krijgsverrichtingen van de Delftse schutterij zijn nihil te noemen. In 1830 trok een mobiele
kompagnie naar Brabant om deel te nemen aan de 10-daagse veldtocht. Kontakt met de vijand
werd echter niet gemaakt.
.
De kosten van de schutterij kwamen voor het grootste gedeelte ten laste van de gemeentekas. Wapens
en munitie werden van rijkswege verstrekt. De schutters moesten zelf voor aanschaf van hun uniform
zorgen, tenzij ze in behoeftige omstandigheden verkeerden.
Op 1 september 1907 werd de schutterij, ingevolge een Koninklijk Besluit van 1905, opgeheven.
De landweer was de opvolgster van de schutterij.
Het goed bewaarde archief, dat ca. 10 strekkende meters groot is, werd in hetzelfde jaar naar het
stadhuis overgebracht.
In het archiefverslag over 1907 is als bijlage een inventaris (met inleiding) opgenomen, van de hand
van mr L.G.N. Bouricius.