Detail Archief Delft

Detail Archief Delft


Archiefnummer: 229
Archiefnaam: Gilden en bussen
Periode: 1390 - 1965
Omvang: 7.62 m.
Inventaris:Inventaris van de archieven van gilden en bussen, 1390-1965

  •  Inleiding
    • Gilden en bussen

       

      In de middeleeuwen onstonden vooral in de steden gilden, verenigingen van zelfstandig werkende ambachtslieden of ondernemers. Op basis van een ordonnantie van het stadsbestuur zetten zij zich in voor de behartiging van hun gezamenlijke belangen. Die behelsden doorgaans hoofdzakelijk de afscherming van de markt tegen buitenstaanders, soms ook de opleiding van aspirant-leden en de uiteindelijke toelating tot het beroep. De onderlinge band werd onderhouden en versterkt door gezamenlijke maaltijden, het verzorgen van de uitvaart van overleden medebroeders en -zusters en voor zover de middelen het toelieten de ondersteuning van zieken en weduwen. In de middeleeuwen behoorde ook het verzorgen van religieuze plechtigheden tot de kerntaken van de gilden. Vermoedelijk hadden zij alle een altaar, gewijd aan hun patroonheilige, in de Oude of de Nieuwe Kerk. Bij dit altaar werd jaarlijks het patroonsfeest gevierd en voor overleden gildebroeders en -zusters werden hier zielmissen opgedragen. Daarnaast werden de gilden geacht mee te werken aan de grote processies die jaarlijks door de stad trokken.

                In de historische literatuur wordt nog wel eens gesteld dat gilden in Delft pas voorkwamen vanaf 1487.[1] Dat is aantoonbaar onjuist. In de inventaris van de bezittingen van het Sint-Nicolaasgilde wordt een privilege van 1350 genoemd en in 1393 kregen de smeden toestemming een kapelanie te stichten op het altaar van hun patroonheilige Sint-Eligius of Eloi in de Oude Kerk.[2] Ook van diverse andere gilden zijn altaren bekend en kan worden aangetoond dat zij al voor 1487 bestonden.

                In 1536 werd Delft getroffen door een enorme stadsbrand. De beide parochiekerken en de daarin gevestigde gildealtaren werden verwoest. Het stadsbestuur legde de gilden de plicht op hun altaren passend te herbouwen. Een aantal voldeed hier niet aan omdat zij simpelweg over te weinig middelen beschikten, andere echter uit onwil. In deze periode van verscherpt toezicht bleek bovendien dat veel gilden de hand lichtten met allerlei bepalingen van hun ordonnantie of reglement, onder meer ten aanzien van de verkiezing van hoofdlieden. Het stadsbestuur greep hard in en benoemde voor elk gilde een vroedschapslid als deken. Deze zou voortaan de rekeningen controleren en toezien op de algehele gang van zaken binnen het gilde, inclusief de verkiezing van nieuwe hoofdlieden. Hiermee kwamen de gilden voor de rest van hun bestaan min of meer onder curatele te staan.[3]

                Na de Reformatie, die in Delft zijn beslag kreeg met de overdracht van de parochiekerken aan de gereformeerden in 1572-1573, vervielen de religieuze taken van de gilden. Zij waren sindsdien louter seculiere belangenverenigingen. Gilden waarin een grote diversiteit aan beroepsgroepen was ondergebracht, bleven echter aangeduid worden met de naam van hun voormalige patroonheilige, zoals Sint-Lucas, Sint-Michiel en Sint-Nicolaas.

                In de loop van de zeventiende en vooral de achttiende eeuw verschoof de focus van de meeste gilden van economische naar sociale belangenbehartiging. Een aantal bracht de hulp aan behoeftigen onder in een afzonderlijk fonds, een zogenaamde bus. Wie aan deze onderlinge verzekering deel wilde nemen, was daarvoor apart contributie verschuldigd.

                Veel beroepsgroepen uit de in Delft zo belangrijke bier-, textiel-, en plateelnijverheid mochten zich niet verenigen in gilden. De vrees bestond namelijk dat zij daardoor te veel macht zouden krijgen en geduchte tegenspelers van de ondernemers zouden worden. Wel kregen zij vanaf het begin van de zeventiende eeuw toestemming om bussen op te richten. Deze onderlinge verzekeringen dekten de risico’s van ziekte, werkloosheid en overlijden.[4]

                Tegen het einde van de achttiende eeuw kwamen de gilden steeds meer onder vuur te liggen. Zij verhinderden dat buitenstaanders toegang kregen tot de stedelijke economie, wat niet verenigbaar was met de vorming van de natiestaat in de Bataafs-Franse periode. Om een eind te maken aan dit symbool van de autonomie van de steden werden de gilden krachtens artikel 53 van de Staatsregeling 1798 afgeschaf. Op 29 oktober van dat jaar kondigde de Municipaliteit van Delft af dat binnen acht dagen alle ‘gilden, corporatiën of broederschappen van neeringen, ambachten of fabrieken’ werden ontbonden. De hoofdlieden werden aangesteld als provisionele commissarissen, die onder toezicht van de Municipaliteit moesten zorgdragen voor het naleven van de keuren en plakkaten, in afwachting van nadere regelingen door de landsregering. Zij dienden tevens de effecten, gelden en archieven te beheren. De opheffing werd dus niet resoluut doorgevoerd en de meeste gilden leidden sindsdien een sluimerend bestaan.

                Krachtens de Corporatiewet van 30 januari 1808 werd het behouden of vormen van corporaties van personen die hetzelfde bedrijf uitoefenden, toch weer toegestaan. Een aantal beroepsgroepen diende een concept-reglement in bij het stadsbestuur.[5] Bij de inlijving van Nederland bij Frankrijk in 1810 werd dit plan echter ingetrokken en in 1820 werd de definitieve liquidatie van de gildekassen geregeld. De bezittingen van de gilden, waaronder hun archieven, zouden vervallen aan de stadsbesturen.

                Voor zover de voormalige gilden en bussen nog fondsen hadden voor ondersteuning van behoeftigen, mochten die blijven bestaan, omdat zij de algemene armenzorg ontlastten. Zij kwamen wel onder toezicht van het gemeentebestuur en de meeste werden uiteindelijk zelfs geadministreerd door het kantoor van de gemeenteontvanger.

                Met de opkomst van ziekenfondsen en speciale verzekeringsmaatschappijen vanaf het begin van de twintigste eeuw, verloren de bussen hun bestaansrecht. Sommige rekten hun bestaan nog tot na de Tweede Wereldoorlog, vaak door samen te gaan met andere bussen. Geleidelijk aan werd het kapitaal echter ondergebracht bij gespecialiseerde fondsen, die de zorg voor de resterende leden overnamen.

       

      De archieven

      Een aantal gilden heeft zijn archieven na de opheffing in 1810 of de liquidatie van de gildekassen in 1820 overgedragen aan het stadsbestuur. Andere, vooral van bussen, kwamen later in het stedelijk archief terecht omdat de administratie onder toezicht stond van B&W of zelfs gebeurde ten kantore van de gemeenteontvanger.

                Van sommige gilden zijn archivalia afgedwaald naar andere bewaarplaatsen. Zo verzeilden stukken van het Sint-Lucasgilde en het Sint-Jozefgilde van de timmerlui in de handschriftencollectie van het Nationaal Archief.[6] Enkele losse stukken die in handen van particulieren waren gebleven of geraakt, zijn in de loop der tijd door schenking of aankoop alsnog in het Stadsarchief beland.

       

      Aanwijzingen voor de gebruiker

       

      De gilden en bussen zijn in deze verzamelinventaris alfabetisch geordend op de meest gangbare naam. Zoals hierboven gezegd werden de gilden van Sint-Lucas, Sint-Michiel en Sint-Nicolaas, waarin veel, zeer uiteenlopende beroepsgroepen waren vertegenwoordigd, ook na de Reformatie kortheidshalve genoemd naar hun patroonheilige.

                Van de gilden en bussen waarvan slechts weinig archiefstukken bewaard zijn gebleven, zijn deze eenvoudig chronologisch geordend. In enkele gevallen rechtvaardigde het aantal beschrijvingen een systematische onderverdeling.

                Veel informatie over de gilden en bussen is ook te vinden in de archieven van het stadsbestuur tot 1813 (Archief nummer 1). De keurboeken bevatten talloze ordonnanties en aanpassingen daarvan. Vooral in de resoluties van de heren van de wet (schout, schepenen en burgemeesters) bevinden zich veel besluiten inzake de gilden en bussen. Losse stukken zijn samengebracht in rubriek 2.2.1.2.4 Gilden, bussen en ongeorganiseerde beroepsgroepen. Voor de latere geschiedenis wordt verwezen naar het archief van de secretarie.

       

       

      [1] J.M.W.G. Lucassen en P. Lourens, ‘De oprichting en ontwikkeling van ambachtsgilden in Nederland (13e-19e eeuw), in: C. Lis en H. Soly, Werelden van verschil. Ambachtsgilden in de Lage Landen (Brussel 1997) 43-77, aldaar, 49; dezelfde bewering in latere artikelen van deze en andere auteurs.

      [2] Inv.nr 243/47; Nationaal Archief, Archief Graven van Holland, inv.nr 228 f 65.

      [3] Gerrit Verhoeven, De derde stad van Holland. Geschiedenis van Delft tot 1795 (Zwolle 2015) 193-194.

      [4] K. van der Wiel, ‘Knegtsbussen. Drie eeuwen sparen voor sociale zekerheid’, Jaarboek Delfia Batavorum 1994 (Delft 1995) 61-93.

      [5] Archieven van het stadsbestuur tot 1813, inv.nr 1741.

      [6] Nationaal Archief, Handschriften 3e afdeling, inv.nrs 143 en 142.

  •  Hele toegang