Detail Archief Delft

Detail Archief Delft


Archiefnummer: 193
Archiefnaam: College van regenten van het Rooms-Katholiek Weeshuis, Oude mannen-en vrouwenhuis en armbezorgers der Rooms-Katholieke gemeente Delft, vanaf 1856 Rooms-Katholiek (Parochiaal) Armbestuur
Periode: (1404) 1680-1975
Omvang: 15.72 m.
Inventaris:Inventaris van het archief van het College van regenten van het Rooms-Katholiek Weeshuis, Oude mannen-en vrouwenhuis en armbezorgers der Rooms-Katholieke gemeente Delft, vanaf 1856 Rooms-Katholiek (Parochiaal) Armbestuur, (1404) 1680-1975.

Archiefvormer: Rooms-Katholiek Armbestuur

  •  Inleiding
    • Inleiding van het archief van het college van regenten van het Rooms-Katholiek Weeshuis, Oude mannen- en vrouwenhuis en armbezorgers der Rooms-Katholieke gemeente Delft, (1404) 1682-1855.

       

      1. Vertrek en terugkeer van de Franciscanen.

      Toen het stadsbestuur in 1572 de zijde van de opstand had gekozen en Lumey met zijn troepen de stad had bezet, werd dadelijk de Nieuwe Kerk voor de Hervormde eredienst ingericht. Enkele maanden later gingen ook resp. de Oude Kerk en de kapel van het Oude Gasthuis en het Sint-Jorisgasthuis voor de Delftse Katholieken verloren.

      De Minderbroeders werden in 1572 direct uit de stad verbannen, de andere kloosterlingen konden tot mei 1573 van de door Prins Willem afgekondigde godsdienstvrede profiteren. Toen moesten ook zij weg en was het Katholieke volksdeel aangewezen op de enkele priesters die bij familieleden of boeren in de omtrek verscholen zaten en ’s nachts aan en klein groepje gelovigen de sacramenten toedienden.

      Zo bleef verreweg het grootste gedeelte van de Delftse Katholieke inwoners verstoken van geestelijke zorg en elders in Holland was de situatie niet beter.

      Daarom gaf Paus Clemens VIII, op voorspraak van de Delftse pastoor Joannes Fabri (Smetius, Smit), opdracht aan de Generaal der Jezuïeten, enkele paters naar dit gewest te sturen. In 1592 werden er vier priesters aangewezen, onder wie de Delftenaar Cornelius Duyst, die in zijn vaderstad ging werken.

      Dat een en ander zonder toestemming van het stadbestuur plaats vond, behoeft geen betoog.

      Van 1592 tot in juli 1708 voorzagen de Jezuïeten in de godsdienstige behoeften van de Katholieke Delftenaren, naast enkele seculiere priesters op het Bagijnhof, die daar sedert 1612 hun vaste verblijfplaats hadden. De laatsten leefden, sinds zij in de tweede helft van de zeventiende eeuw tot het Jansenisme (later: Oud katholicisme) overgingen, op gespannen voet met de Jezuïeten, wier statie aan de Oude Langendijk was gevestigd.

      Het is niet met zekerheid te zeggen wanneer de Jezuïeten een eigen woning met kerk in gebruik genomen hebben. Waarschijnlijk gebeurde dit onder Lodewijk Makeblijde, die vanaf ca. 1614 te Delft werkte, bij de Molenpoort. Het gebied ronde de Molenpoort, tussen de Oude Langendijk en de Burgwal, werd later Papenhoek genoemd.

      Het conflict tussen de Kerk en Jansenisme, in de Nederlanden, leidde in 1704 tot het ontslag van de apostolische-vicaris Petrus Codde, die te Rome weigerde het formulier tegen het Jansenisme te tekenen.

      Naar aanleiding van het rumoer, hierdoor bij de Katholieken in dit gewest ontstaan en mogelijk ook op aandrang van de wereldlijke geestelijkheid, werden in Holland strenge maatregelen genomen tegen de regulieren en met name tegen de Jezuïeten. In dat kader werd in juli 1708 Laurentius de Brier als laatste van hen uit de stad verbannen.

      Merkwaardig genoeg is hierover in het stadsarchief niets te vinden.

      Ondanks de maatregelen van de overheid tegen de reguliere geestelijkheid wonnen de priesters op het Bagijnhof  niet aan populariteit, in tegendeel. Veel gelovigen gingen hun kerkelijke plichten in omringende dorpen vervullen. Om aan deze, ook voor het stadsbestuur ongewenste situatie een einde te maken, verzocht Reinier Hoogweg, een vooraanstaand Katholiek, de provinciaal der Fanciscanen twee priesters naar Delft te zenden. Deze twee priesters, Cornelius de Vroom en Stephanus Luyks, werden in januari 1709 door het stadsbestuur geadmitteerd en ze kregen toestemming om de bediening van de Jezuïetenkerk op zich te nemen. (1)

      De Jezuïeten hebben, nadat de Franciscanen  hun plaats hadden ingenomen, ondergronds nog ruim 60 jaar enige geestelijke arbeid verricht. Ze woonden naast hun kerk in een huis waar de “kloppenschool” gevestigd was. De overname van de kerk en de voor de eredienst benodigde zaken door de Franciscanen wekte zoveel weerstand bij de geloofsgenoten, niet in de laatste plaats bij het college van kerk- en armmeesters dat nog onder de Jezuïeten had gewerkt, dat de schout er aan te pas moest komen om de Franciscanen toegang tot de kerk en de goederen  te verschaffen. Deze onrust werd nog aangewakkerd door de Jezuïet Johannes Cluijsen, die sedert september 1708 illegaal in de stad aanwezig was en na zijn dood in 1745 werd opgevolgd door de eveneens clandestien in de stad verblijvende Johannes Ovijn. Het zou nog tientallen jaren duren voor de vertroebelde relatie tussen de Franciscanen en de Jezuïeten te Delft verbeterde.

       

      1. Organisatie van de armen-, wezen- en bejaardenzorg.   

      De vier (soms vijf) kerk- en armmeesters, aangesteld door de burgemeesteren van Delft, waren verantwoordelijk voor het beheer van de kerk, de bedeling van de armen en de weduwen- en wezenzorg.

      Officieel mochten zij de inkomsten uit collecten en eigendommen slechts gebruiken voor de ondersteuning en verzorging van behoeftige gemeenteleden maar zaken zoals het levensonderhoud van de priesters en reparaties aan het kerkgebouw moesten uiteraard ook bekostigd worden.

      Het beheer over hun effecten moesten de kerk- en armmeesters van 1729 tot 1796 aan een door de stad aangestelde rentmeester overlaten.

      Toen op 22 december 1737 vier nieuwe kerk- en armmeesters werden benoemd, kregen zij bovendien de opdracht jaarlijks rekening en verantwoording aan de burgemeesteren af te leggen. (2)

      Het bij diezelfde gelegenheid genomen besluit van burgemeesteren om jaarlijks twee kerk- en armmeesters te vervangen, bleek dikwijls een onhaalbare kaart, bij gebrek aan geschikte kandidaten. Daarom herriepen zij dat besluit op 2 december 1766 in zoverre, dat ze de bevoegdheid namen, desgewenst alle vier de kerk- en armmeesters in functie te laten (3). In december 1787 besloten ze zelfs de kerk- en armmeesters voor vier jaar te benoemen en er jaarlijks hooguit één toestemming te geven zijn ambt te verlaten (4).

      De jaren 1796-1800 werden binnen de R.K. gemeente te Delft gekenmerkt door tweedracht.

      Er was namelijk in de koop der jaren een zeer groot ruimteprobleem in het kerkgebouw ontstaan. Om dit probleem te bestrijden werd er, ondanks de moeilijke financiële situatie, waarin de gemeente verkeerd, een gebouw aan de Brabantse Turfmarkt (later nr. 78a) aangekocht en als kerkgebouw ingericht. (5) Wereldheren zorgen voor de bediening en men koos de H. Hippolytus  als patroonheilige. Een gedeelte van de gemeenteleden was het met deze gang van zaken niet eens: men wilde niet dat de gemeente gesplitst werd. In 1800 werd het geschil bijgelegd: het kerk- en armbestuur werd gesplitst, de beide kerkgebouwen kregen een eigen kerkbestuur, het armbestuur werd samengesteld uit de leden van beide kerken en zorgde dus ook voor de armen van beide gemeenten.

      Vanaf 1813 kozen de armmesters een president en een secretaris; sedert maart van dat zelfde jaar zijn hun notulen bewaard.

      In februari 1819 werd een van de leden tot rentmeester benoemd, buiten het rooster van aftreding. De periodieke aftreding werd in 1824 door de stad afgeschaft maar in mei 1846 weer in ingevoerd, zij het in een andere vorm: om de twee jaar zou er één lid aftreden.

      Voor de oprichting van het R.K. Parochiaal Armbestuur werden de regenten-armbestuurders door de stad benoemd uit een nominatie van drie personen, opgesteld door de leden. In 1855 besloot de bisschop van Haarlem tot opheffing van het College van Regenten van het R.K. Wees- en Oude mannen- en vrouwenhuis, Armbezorgers der R.K. gemeente te Delft per 31 december van dat jaar. Op dezelfde datum werd het R.K. Parochiaal Armbestuur in deze stad geïnstalleerd. De leden werden voortaan gekozen in gecombineerde vergaderingen met gedelegeerden uit de kerkbesturen van de parochies van de H. Joseph en de H. Hippolytus. In deze vergaderingen werden ook de begrotingen en rekeningen, vastgesteld. De rekenplichtigheid aan de stad verviel met ingang van 1857, toen de subsidiering van gemeentewege gestaakt werd.

      In 1932 was het aantal parochies, na de oprichting van die van de H.H. Nicolaus en Gezellen en die van het H. Sacrament, gestegen tot vier. Binnen de afzonderlijke parochies wilde men zelf voor de behoeftigen zorgen en daarom werden er zelfstandige parochiale armbesturen opgericht.

      OP 13 mei van dat jaar koos het interparochiaal armbestuur, voortaan uitsluitend belast met beheer van de wees- en bejaardentehuizen, een nieuwe naam: R.K. Armbestuur, tehuis van R.K. Weezen en Ouden van Dagen. Per 1 januari werd de Geertruyd van Oostenstichting opgericht, met als doelstelling de geestelijke en  materiele verzorging van zelfstandig wonende, hulpbehoevende bejaarden. De tehuizen werden precies een jaar later in afzonderlijke onderstichtingen ondergebracht en bestuurd vanuit de Kerkelijke Instelling R.K. Armbestuur van Delft, zoals vanaf diezelfde datum de volledige naam luidde. Voor deze instellingen werd in juli 1964 een centrale administratie opgericht. Na het staken van de kinderverzorging in 1967 werde de bejaardenverzorging in maart 1973 overgedragen aan de Delftsche Katholieke Stichting voor Bejaardenzorg. In januari van dat jaar was besloten het decanaat Delft gedurende vijf jaar financieel te ondersteunen. Op 14 april 1978 werden de naam en de statuten veranderd: de stichting R.K. Armbestuur van Delft werd vervangen door de Kerkelijke Stichting “Stalpaert van der Wiele”, met de ondersteuning van het decanaat als doelstelling.

       

      In 1749 werd er een weeshuis opgericht en toen zijn waarschijnlijk de eerste regentessen benoemd. Zij waren verantwoordelijk voor de goede gang van zaken bij de huishouding in de tehuizen en ze waren daarom ook nauw betrokken bij de aanstelling van het personeel. Ook zorgen zij voor de besteding van weeskinderen, die te jong waren om in het weeshuis opgenomen te worden. Over hun benoeming in de achttiende eeuw is niets bekend, in de eerste helft van de negentiende eeuw werden zij, vier in getal, door het stadsbestuur aangesteld, uit een nominatie, opgesteld door regenten. Hoewel zij vergaderden, zijn van hen geen notulen bekend. Het college van regentessen werd in 1871 opgeheven.

       

      1. Taken van de armbezorgers-regenten.
      1. Armenzorg.

      De eerste taak van de armmeesters was de ondersteuning van behoeftige gemeenteleden met geld en soms met brood en turf. De bedelingen vonden aanvankelijk plaats in een lokaaltje in de kerk en later in een ruimte in het Oude vrouwen- en meisjesweeshuis. Ook deed men regelmatig aan “buitenbedeling”, dat wil zeggen bedeling van behoeftige Katholieken, die elders hun onderstands-domicilie hadden, op kosten van het betreffende plaatselijke armbestuur. Dit gebeurde elders met R.K. Delftenaren voor rekening van de armbezorgersregenten in deze stad. Het college van collectanten, samengesteld uit de parochies van de H. Jozef en de H. Hippolytus, zorgde voor de collecten voor de armen in de beide kerken.

       

      1. Wezen- en bejaardenzorg.

      De wezen- en bejaardenzorg was in het begin van de achttiende eeuw moeilijk te verwezenlijken omdat er geen tehuizen beschikbaar waren. Daarom werden weeskinderen en hulpbehoevende, alleenstaande bejaarden besteed bij geloofsgenoten in de stad. In 1749 kwam men, dank zij het legaat van Willem en Adriana Westerhout, in de gelegenheid een huis te huren en als weeshuis voor jongens en meisjes in te richten. Het stond aan de Burgwal, naast het huis “Duinkerken”, dat op de oosthoek van de Molenpoort stond, op de plaats van de huidige Burgwalkerk. Op 18 juli 1756 bleek men zelfs in staat een huisje aan de Broerhuislaan (zuidzijde van de Burgwal) te kopen en tot weeshuis te verbouwen. (6). Hierin woonden de wezen tot in 1769, het jaar waarin het huis aan de stad werd verkocht ter uitbreiding van de stadstimmerwerf. (7). In het hiervoor in de plaats gekochte huis aan de Oude Langendijk, het latere nr. 36 (overigens het geboortehuis van Hugo de Groot) dat met behulp van de stadsfabriek werd ingericht, bleven de meisjes, later samen met de oude vrouwen, tot in deze eeuw wonen. (8). Voor de oude vrouwen werd vanaf 1 december 1753 een huis naast de voormalige Jezuïetenkerk aan de Oude Langendijk gehuurd. Hierin bleven ze tot in 1805, het jaar waarin ze het huis “Swanenburg”, eveneens aan de Oude Langendijk (nr. 23), konden betrekken. Dit huis was hun nagelaten door Maria Anna van Bierwaart, weduwe van de regent-armbestuurder dr. Theodorus van Leeuwen.

      De huisvesting en verzorging van behoeftige oude mannen nam men vanaf 15 oktober 1823 ter hand in het huis “De Dubbele Schenkkan”, ten oosten van het weeshuis. Tot die tijd werden zij besteed. In 1836 vertrokken de oude mannen naar het oude vrouwenhuis. “De Dubbele Schenkkan” werd bij het weeshuis getrokken en ging deels als schoolruimte dienst doen.

      De bejaarden werden in 1843 weer gescheiden; de oude vrouwen gingen in het weeshuis bij de meisjes wonen en de weesjongens kwamen bij de oude mannen in het vroegere “Swanenburg”. De bewoners van dit laatste huis verhuisden in 1894 naar het nieuwgebouwde  tehuis aan de Kantoorgracht.

      Het bestuur over de huizen was aanvankelijk in handen gelegd van binnenvaders en –moeders, die door de regenten werden aangesteld. Zij waren in eerste instantie verantwoordelijk voor de verzorging van de bewoners en de opvoeding van de kinderen. De regentessen hielden toezicht op hun bestuur. De ervaringen met dit personeel waren, uitzonderingen daargelaten, slecht; sommige binnenvaders en –moeders waren laks of zonder gezag, andere waren zeer streng en behandelden de bewoners, vooral de kinderen, wreed. De binnenmoeder van het Oude mannen- en vrouwenhuis bestond het in 1839 om haar zoon, een militair, met enkele kornuiten toegang te geven tot een weesmeisje, dat daar tijdelijk als werkster diende. Het meisje werd zwanger en sloeg, op aanraden van de binnenmoeder, op de vlucht. Nadat ze te Wateringen gevonden was, kwam de zaak aan het licht en werd de binnenmoeder ontslagen. Het meisje werd eerst naar Leende (N.-Br.) gebracht, in afwachting van haar bevalling en nadien naar Breda.

      In 1843 besloot men om in plaats van een nieuwe binnenvader en –moeder, kloosterlingen in het weeshuis aan te stellen. Men sloot hiertoe een contract met de Zusters van Liefde te Tilburg en op 4 augustus van dat jaar werden de eerste zusters geïnstalleerd. Vanaf die datum namen zij de verzorging van de meisjes en oude vrouwen op zich.

      De regenten waren zeer tevreden over het nieuwe personeel en daarom besloot men ook voor het andere tehuis kloosterlingen aan te stellen. Tot het bestuur hiervan werden de Broeders van Goede Werken te Ronse (België) bereid gevonden en zij beginnen hun werkzaamheden eind juni 1844.

      In de loop van de 19e eeuw stabiliseerde zich de financiële toestand van het Armbestuur verder en konden er, behalve onderhoudspleging, ook enkele uitbreidingen aan de tehuizen worden gerealiseerd. Het Oude mannen- en jongensweeshuis bleek echter aan het einde van 19e eeuw zoveel te klein, dat tot nieuwbouw besloten werd. In 1894 werd het nieuwe tehuis aan de Kantoorgracht geopend.

      Het karakter van de wezen- en bejaardenzorg veranderde in de loop van de twintigste eeuw geleidelijk maar drastisch; er werden lekenkrachten ingeschakeld en de bejaardenverzorging werd erop gericht, de mensen zo lang mogelijk zelfstandig te laten wonen. Was de opname in de tehuizen voorheen een zaak van “liefdewerk” nu kwam met de verbeterde sociale wetgeving de mogelijkheid om met behulp van sociale diensten, de exploitatie kostendekkend te krijgen. Het aantal wezen nam in de twintigste eeuw af en de zorg voor weesmeisjes kon in het begin van de jaren vijftig beëindigd worden. Op 10 oktober 1951 keurde het Ministerie van Justitie het Oude mannen- en jongensweeshuis goed als inrichting voor voogdijkinderen. Deze kinderverzorging werd op 31 december 1967 gestaakt.

      De zusters van Liefde besloten in 1955 het bestuur van het Oude vrouwenhuis te beëindigen.  Zelf hadden ze aan de Oude Langendijk 28 een tehuis voor zelfbetalende oude vrouwen, Huize St. Anna. Aanvankelijk was dit een instelling voor ongeneeslijk zieke, behoeftige vrouwen en een armenschool voor meisjes (de breischool). De meeste bejaarden zouden naar St. Anna overgeplaatst worden, enkelen moesten naar bejaardentehuizen elders verhuizen. Het gebouw Oude Langendijk 36 werd verhuurd aan de R.K. Technische School “Sasbout Vosmeer”. In 1959 nam het R.K.  Armbestuur het beheer over Huize St. Anna van de Zusters van Liefde over en het tehuis werd per 1 januari van dat jaar ondergebracht in een onderstichting met dezelfde naam.

      Op dezelfde datum werden ook de kinder- en oude mannenverzorging in onderstichtingen ondergebracht, resp. met de namen St. Vincentius en Stefanus Glorieux. De laatste stichting is genoemd naar de man die de Congregatie van Goede Weken (later de Congregatie van Broeders van Onze Lieve Vrouw van Lourdes) gesticht heeft, Vader Stichter.

      In het jaar 1838 schonk het de stad aan het R.K. Armbestuur het Hofje van Overschie, waarvan de eigenlijke eigenaren onbekend waren. Dit hofje in de Bagijnhofsteeg bestond uit vijf enkele woningen. In maart 1865 kon het voordelig worden verkocht en in plaats daarvan werd op een strook grond tussen de Donkerstraat en de Nieuwe Langendijk, op de Oranje Plantage, een hofje met vijf dubbele huisjes gebouwd. Door het legaat van Johanna van Zonsbeek konden de bewoners, behalve op een vrije bewoning, ook op een ton turf per jaar rekenen. Dit hofje zou in 1901 worden afgestaan aan de Commissie van Parochiale Scholen te Delft, ter uitbreiding van de R.K. scholen. In ruil daarvoor zou het R.K. Parochiaal Armbestuur voor rekening van genoemde commissie een hofje van acht woningen aan de Paardenmarkt kopen. Deze laatste aankoop ging inderdaad door maar over het beheer van het hofje aan de Paardenmarkt is niets te vinden, terwijl het R.K. Parochiaal Armbestuur tot 1933 de zeggenschap over het hofje aan de Oranje Plantage behield. Per 1 januari van dat jaar werd het ontruimd en nog in het zelfde jaar verkocht.

       

      C.  Onderwijs.

       

      Het R.K. onderwijs te delft werd in de zeventiende eeuw illegaal gegeven. Herhaaldelijk beklaagden zich de Kerkenraad van de Hervormde gemeente en de Hoofdman van het Schoolmeesters Gilde bij het stadsbestuur over de min of meer heimelijke “ Paepsche schoolen” , waarover dan de schout werd geïnformeerd. (9). Of deze dan werkelijk altijd optrad is niet bekend. na de Bataafse omwenteling van 1795 kwamen er bij de Municipaliteit zoveel verzoeken binnen om een R.K. school op te mogen richten, dat er voor deze zaak een commissie benoemd werd.

      In haar rapport van 25 april 1795 stelde deze commissie onder andere voor om in de vestiging van twee R.K. scholen en een R.K. armenschool toe te stemmen. Kandidaat-schoolmeesters moesten door de priesters en de kerk- en armmeesters op hun geschiktheid beoordeeld worden.

      De municipaliteit nam de adviezen van het rapport over, behalve dat de oprichting van de armenschool “in deliberatie” gehouden werd. (10).

      Voorlopig bleven de kinderen van behoeftige R.K. ouders afhankelijk van de op Hervormde leest geschoeide stads-armenscholen, wat het schoolbezoek uiteraard niet ten goede kwam.

      In 1817 kwam verbetering in deze situatie, toen de stad aan de Kamer van Charitate het bestuur over de armenscholen ontnam en in handen legde van de “Commissie van toeverzigt over het Lager Schoolwezen binnen deze Stad”. Toch besloot men in het voorjaar van 1819 het gemeentebestuur te vragen zelf een school in het weeshuis op te mogen richten , waarop beslist werd dat de regenten één “suppoost” mochten aanstellen, uitsluitend belast met het onderwijs der wezen. In augustus 1820 startte de school met elf leerlingen van de stads-armenscholen. In 1839 werd de schoolruimte uitgebreid met enkele lokalen van het voormalige oude mannenhuis, zodat ook de R.K. kinderen die niet naar de stads-armenscholen mochten komen, toegelaten konden worden. Het sterk groeiende leerlingenaantal van 108 in 1839 tot 260 in maart 1846 noopte het weeshuis tot zware financiële offers. Een van de maatregelen om de last te verlichten was de oprichting van een schoolfonds.

      In 1851 besloot men voor de 500 à 600 leerlingen, die op dat moment het onderwijs volgden, een nieuw schoolgebouw met onderwijzerswoning aan de Nieuwe Langendijk te bouwen. (wijk 3 nrs. 390-389, na 1876 nrs. 61-63). Met ingang van 1 januari 1873 werd de school overgedragen aan de Commissie administrerende de Parochiale Scholen. Deze commissie waarin een regent zitting nam, werd financieel door het Parochiaal Armbestuur ondersteund.

       

      D. Ander charitatief werk.

       

      In het najaar van 1885 besloot het Parochiaal Armbestuur tot oprichting van een tehuis voor gegoede behaarden. De extra inkomsten zouden gebruikt worden voor de ziekenverpleging en de bedeling van behoeftigen in de stad. Het tehuis werd ondergebracht in een stichting, genaamd St.-Hippolytusstichting en het stond aan de Oude Delft 203-205. De verzorging der bejaarden was in handen van zusters van  een Augustijner klooster te Dendermonde (België). De administratie van de stichting werd afzonderlijk van die van het Parochiaal Armbestuur gevoerd, door een penningmeester-administrateur. In juni 1893 kochten de zusters het tehuis op en namen zij zelf de exploitatie in handen. Zij hadden zich inmiddels van het klooster te Dendermonde afgescheiden en de Congregatie der Zusters van de H. Hipploytus opgericht.

      In 1955 werd het Interpariochieel Sociaal Charitatief Centrum opgericht, om door coördinatie van het R.K. maatschappelijk werk te Delft, de effectiviteit ervan te verhogen. Het fungeerde als een overlegorgaan van de bestaande sociaal-charitatieve organisaties. Het centrum werd in 1976 opgeheven.

       

      1.  Middelen.

       

      Het college van kerk- en armmeesters, dat in 1709 werd aangesteld, was voor haar inkomsten afhankelijk van enkele obligaties, die het in eigendom had en van de opbrengst van de collecten. Het was namelijk verboden om aan R.K. instellingen legaten te vermaken,  terwijl deze legaten juist voor het stadsarmbestuur, de Kamer van Charitate, een grote bron van inkomsten vormden.

      In 1711 overleed Elisabeth van Schoonhoven. Deze rijke vrouw was plateelbakster in “De Klaauw” en afstammelinge van de heren van Ruiven. In haar testament bleek zij de R.K. armen van de kerk aan de Oude Langendijk tot haar universele erfgenamen benoemd te hebben. De regenten van de Kamer van Charitaten accepteerden dit niet, ten eerste vanwege de plakkaten op het legateren aan de R.K. instellingen en ten tweede omdat de Kamer veel bijdroeg aan de bedeling van R.K. armen. Er werd over geprocedeerd en in november 1725 oordeelde de Hoge Raad van Holland en Zeeland de beslissing aan burgemeesteren van Delft over te laten en hen het beheer over de boedel te geven. Burgemeesteren stelden toen Mr. Willem Vlaerdingerwout aan als rentmeester over de boedel, met de opdracht de jaarlijkse revenuen aan kerk- en armmeesters ter hand te stellen. Hier stond tegenover dat de Kamer van Charitate belangrijk minder zou gaan bijdragen aan de R.K. armenzorg. Nog tijdens het proces begon het men pogingen in het werk te stellen om een ontheffing van de plakkaten te krijgen, zodat in de toekomst dergelijke conflicten voorkomen konden worden. (11).

      Op 15 maart 1729 kregen de kerk- en armmeesters, in navolging van die van Haarlem, Amsterdam en Hoorn, van de Staten van Holland een dergelijk octrooi. (12). Daarop stelden de burgemeesteren een rentmeester aan om de effecten van het kerk- en armbestuur te beheren. De boedel van Elisabeth Schoohoven bleef hiervan afgescheiden. Een van de overwegingen van het octrooi was de wens tot afremming van de kapitaalvlucht, ontstaan door legaten van vermogende Katholieken naar kerkelijke instellingen buiten de Republiek.

      Met de verwerving van het octrooi werd de financiële situatie voor de armbestuurders niet direct gunstiger, hun afhankelijkheid van de stad was wel kleiner geworden. Omdat de burgemeesteren het belang van een financieel gezond R.K. armbestuur wel inzagen, met name om de Kamer van Charitate van bedeling aan Katholieken

       

  •  Hele toegang