Detail Archief Delft

Detail Archief Delft


Archiefnummer: 151
Archiefnaam: Ambachtsheerlijkheid, van 1795-1798 municipaliteit, vanaf 1798 gemeente Hof van Delft
Periode: (1361) 1459-1811 (1829)
Omvang: 4.25 m.
Inventaris:Inventaris van het archief van de ambachtsheerlijkheid, van 1795-1798 municipaliteit, vanaf 1798 gemeente Hof van Delft (1316) 1459-1811 (1829)

Archiefvormer: Ambachtsheerlijkheid, municipaliteit en gemeente Hof van Delft

  •  Inleiding
    • HET ONDERZOEKSGEBIED

       

      De ambachten rond Delft kenmerken zich door een vrij uitzonderlijk gegeven: ambacht en parochie vallen hier niet samen, anders dan in de rest van Zuid-Holland.[1] De juridisch-politieke indeling zou hier samenvallen met de kerkelijke. De ambachten rond Delft behoorden kerkelijk tot verschillende parochies: inwoners van bijvoorbeeld Vrijenban gingen, afhankelijk van het gedeelte van het ambacht waar zij woonden, in Delft, Pijnacker, Schipluiden, Rijswijk of Nootdorp ter kerke. Bij de Informacie werd in Hof van Delft verklaard dat men het aantal communicanten niet kende, aangezien zij geen eigen parochie vormden en de ingezetenen in de Oude en Nieuwe Kerk te Delft, in Pijnacker, Kethel en ’t Woudt ter kerke gingen.

       

      Ontstaan van de ambachten

       

      De ambachten rond Delft en de stad Delft ontstonden door afsplitsingen van de grafelijke hof van Delft.[2] Niermeyer beschouwde Hof van Delft als het oudste ambacht, omdat hier een grafelijke belasting, de botting, geheven werd.[3] Deze belasting stamde uit de tijd dat de graaf nog rondtrok door zijn gewest en ter plaatse onderhouden diende te worden. Dit rondtrekken raakte in ongebruik: ambachten die later gesticht zijn, hoefden deze belas­ting dan ook niet meer te betalen. Op grond van de betaling van de botting dateert Van der Linden het ontstaan van de hof voor de tweede helft van de elfde eeuw.[4] Hof van Delft was het enige ambacht binnen het onderzoeksgebied dat voor deze belasting werd aangeslagen. Het hofgebouw zou in of in de buurt van de stad Delft gestaan hebben en vormde het centrum van waaruit de ontginning van het omringende gebied werd bestuurd. De ontginning zelf werd mogelijk vanuit meerdere landbouwbedrijven geleid.[5] Later vormde de hof van Delft het juridisch centrum van waaruit het ontgonnen gebied werd beheerd. De inwoners hiervan waren van oorsprong dienstlieden, belast met hofdiensten, waarvan de inwoners van de afgesplitste ambachten en de stad Delft vrijgesteld werden. Het restant van de hof, dat overbleef na de afsplitsingen, werd uiteindelijk eveneens een ambachtsheerlijkheid. De naam hiervan, Hof van Delft, verwees naar haar oorsprong.

       

      Floris I (1049-1061) schonk de abdij van Egmond negen hoeven aan de ene en tien hoeven aan de andere zijde van de Delft.[6] Hierin lagen twee buurtschappen: Papsou of Popteswolde aan de westzijde en Delfgauw aan de oostzijde van de Schie. Samen vormden zij het ambacht Abtsregt.[7] Deze twee buurtschappen werden in de zestiende eeuw als één ambacht beschouwd en in de tiende penning in één kohier getaxeerd. In de vijftiende eeuw werden er echter nog twee buurtschappen onderscheiden, die wel één rechtsgebied vormden. Dit blijkt uit een proces dat de buren van Vrijenban rond 1480 aanspanden tegen de buren van Abtsregt, wonende aan de oostzijde van de Schie. Zij eisten dat dezen hun aandeel in de bede zouden betalen.[8] De buren van Abtsregt betaalden al “sinds mensenheugenis” een derde deel van de belastingen waarvoor Vrijenban werd aangeslagen. De buren van Abtsregt beoosten Schie verweerden zich met het argument dat zij niet met Vrijenban, maar met de buren van Papsou hoorden te betalen. Met hen waren zij immers “zittende in één gerecht en dorp”. Het Hof van Holland stelde in zijn vonnis van 7 oktober 1480 Vrijenban in het gelijk en gebood de buren van Abtsregt, wonende aan de oostzijde van de Schie, om als vanouds hun aandeel in de bede te betalen. Papsou was in 1333 al door Willem III bevolen om de beden en heervaart met Hof van Delft samen te doen.[9]

       

      Uit de zes hoeven land ten noorden van de Lede die gravin Petronella vóór 1144 aan het klooster Rijnsburg schonk, ontstond Ackersdijk, de drie hoeven in en bij Delft werden aangeduid als Vrouwenregt.[10] In 1466 kwam het gebied binnen Delft onder het stadsrecht van Delft, het gebied buiten de Oostpoort vormde in de zestiende eeuw met Ackersdijk één ambacht.

       

      Biesland werd tijdens een proces in 1470 voor het Hof van Holland aangeduid als “Floris van Alcemade ende Henrick van Nijevelts recht, geheten tBieslant”.[11] In 1479 verleende Floris van Alckemade zijn neef Engel van Alckemade toestemming om Biesland met al haar toebehoren te verkopen. Het ambacht zou ten tijde van de verkoop 176 morgen groot zijn geweest. In 1483 had de verkoop plaats, de nieuwe eigenaren waren Claes Harmanszoon, Coert Janszoon, Jan Pieterszoon, Gerrit Govertse en Jan Symonszoon.[12] Volgens Van Bleyswijck zou Biesland de eerste ambachtsheerlijkheid zijn, die door de stad Delft gekocht werd.[13] Een datum geeft hij helaas niet.

       

      Over de herkomst van het ambacht Hoog en Woud Harnas is in de literatuur vrijwel niets te vinden. De naam waarmee dit ambacht werd aangeduid wijzigde voortdurend. De naam Woud Harnas zou afkomstig kunnen zijn van samentrekking van de namen ’t Woudt en Harnas. ’t Woudt behoorde echter juridisch onder Hof van Delft. Woud Harnas was mogelijk gelijk aan Vrijharnas, een hoeve land achter Dijkshoorn die Dirk van Raaphorst in 1289 aan Matthaeus van den Woude en Voppen Arnouts Voghelaars zoon in erfhuur afstond.[14] Hierbij werd bepaald dat zij voortaan bij verkoop, vererving of schenking van land recht zouden hebben op een betaling van twaalf penningen over elke morgen.

      Harnas omvatte de polders Hoog, Midden en Laag Harnas. Later vormde het één ambachtsheerlijkheid met Groeneveld. Hiermee verweven ligt de polder Klein Hof van Delft, die juridisch tot het ambacht Hof van Delft behoorde. Hof van Delft werd daarom ook wel aangeduid als Groot en Klein Hof van Delft.

       

      Vrijenban werd voor het eerst vermeld tussen 1206 en 1215: graaf Willem I schonk een voorrecht aan het klooster Egmond en bepaalde dat de bewoners van het abdijland in Popteswolde (Abtswoude) niet meer of minder belasting zouden betalen in de bede dan de Delftenaren, en indien die niets betaalden, evenveel als degenen die wonen "in libero banno", in "Vrijenban".[15] De naam Vrijenban (ban = rechtsgebied) duidt erop, dat het ontstaan zou zijn naast een rechtsgebied, mogelijk de Hof, waar wel onvrijheid heerste. Wellicht betrof het grond die in de 13e eeuw nog niet ontgonnen was, en werd uitgege­ven aan vrije boeren.

       

      In 1246 tenslotte kreeg een deel van de nederzetting Delft, namelijk het gebied langs de Nieuwe Delft, stadsrechten, waarmee het uit het hofverband genomen werd. Deze stadsvrijheid werd uitgebreid door een aantal privileges die werden verleend tussen 1268 en 1355.

       

      Ambacht

       

      Ambachtsheren van Hof van Delft, Vrijenban en Hoog en Woud Harnas met Groeneveld waren vóór de Opstand de graven van Holland. Na de Opstand ging het bezit van de ambachtsheerlijkheid over aan de Staten van Holland.[16] Het feitelijke bestuur werd overgedragen aan de Grafelijk­heidsrekenka­mer of Reken­ka­mer der Domei­nen.

      Ackersdijk en Vrouwenregt behoorde aan de abdij van Rijnsburg. Abtregt was eigendom van de abdij van Egmond.

       

      Grondgebied, grenzen en bewoners

       

      De schout van Hof van Delft memoreerde al in 1470 voor het Hof van Holland dat ‘tgeschiet van den voirseide ambochten zoe veel ende divers wesen souden, dat dat nyemen ter goederwys en soude konnen scheiden’.[17] Niermeyer heeft in zijn boek "Delft en Delfland" [18] geprobeerd een overzicht te geven van de ambachten rond 1400.

       

      Dit is echter maar een momentopname. De grenzen van de ambachten waren niet statisch, er kwam nog wel eens een stuk bij of een deel van een ambacht werd aan een ander toegevoegd. Zo werd in het register van de tiende penning uit 1561 over Ackersdijk en Vrouwenregt verklaard, dat een stuk grond dat voordien bij dit ambacht getaxeerd was, nu behoorde onder Poortland. Enkele eigenaren protesteerden bij de taxateurs, omdat hun eigendommen werden aangeslagen in een ander ambacht dan voorheen. Zo ook Heynrick Vranckezoon, rentmeester van Koningveld: die “heeft vertoont het oude register van Conincxvelt, wair by blijct dat dese 15 hont lants gelegen syn inde jurisdictie van tHof van Delft ende dair onder gesorteert heeft zedert den jaere achtien, wairom hy alhier protesteert ende nergens anders gelegen te zijn”.[19] De singel bij Koningsveld was ook al van ambacht veranderd: die behoorde voorheen onder Poortland en kwam nu in het register van Vrijenban.[20] Adriaen Pieterszoon verklaarde dat hij land “in Hoff van Delft angebrocht heeft .... ende nu verstaet dzelve Vrijenban te weesen”.[21] De eigenaren waren met deze wijzigingen niet blij en lieten dit ook blijken: “onder protestatie den eygenaer zyn jurisdictie nijet te veranderen”.

      Nader onderzoek zou moeten uitwijzen wat de exacte begrenzingen van de verschillende ambachten waren en hoe deze zich wijzigden in de loop der tijd.

       

      Bij onderzoeken van 1494 en 1514 werd het aantal haardsteden opgegeven, in de kohieren van de tiende penning van 1561 werd het aantal huizen genoteerd. Met deze cijfers kan een schatting gemaakt worden van het verloop van de bevolkingsgroei of –daling tussen c. 1477 en 1561:

      haardsteden                            < 1477 1494    1504    1514    huizen  1561

      Hof van Delft                        80        74        83        80                    103

      Vrijenban                               29        21        -           91                           26

      ’t Woudt en Harnas               102       102       223       193                        9

      Abtsregt                                 -           -           10        8                      21

      Totaal                                     119      105      15        117                  159

      1 betreft opgave van het aantal huizen ipv haardsteden. 2 hierbij werd vermeld: “te weten ’t Woudt”, mogelijk is Harnas niet meegerekend. 3 hiervan behoren er 12 tot ’t Woudt, dat betaalde met Hof van Delft.

       

      Uitgaande van vijf inwoners per haardstede[22] en één gezin van 4,5 personen per huis[23] was het verloop van de bevolking als volgt:

      ingezetenen                             < 1477 1494    1504    1514                1561

      Hof van Delft                        400      370      415      400                  464

      Vrijenban                               145      105      -           45                    117

      ’t Woudt en Harnas               502       502       1103     953                  41

      Abtsregt                                 -           -           50        40                    96

      Ackersdijk en Vrouwenregt                                                             104

      Biesland                                                                                            9

      Totaal                                     595      525      575      580                  831

      1 betreft opgave van het aantal huizen ipv haardsteden. 2 hierbij werd vermeld: “te weten ’t Woudt”, mogelijk is Harnas niet meegerekend. 3 hiervan behoren er 12 tot ’t Woudt, dat betaalde met Hof van Delft.

       

      Toevallig is van Hof van Delft nog een opgave bekend van het aantal huizen. In 1470 werd, tijdens een proces over de onderhoudsplicht van een dijk in Klein Hof van Delft, verklaard dat in Hof van Delft 63 of 64 huizen stonden.[24] Dit zou het inwonertal in 1470 brengen op 315-320 personen.

       

      Bij de interpretatie van de cijfers per ambacht komen nogal wat problemen om de hoek kijken. Als een ambacht in 1494 en 1514 een opgave deed, welk gebied bedoelden de ingezetenen van dit ambacht dan? Het rechtsgebied viel namelijk niet altijd samen met het gebied waarmee betalingen werden gedaan. Zo verklaarde Abtsregt in 1514 dat zij voordien nooit betaald hadden, maar als zij al betaalden, dan deden zij dit met Vrijenban. Uit eerdere vonnissen bleek echter, dat alleen het oostelijke deel van Abtsregt met Vrijenban contribueerde. Papsou, aan de andere kant van de Schie, betaalde mee in de bede van Hof van Delft. Mogelijk had de aangifte van Abtsregt in 1514 alleen betrekking op het gebied ten oosten van de Schie. Dit zou kunnen verklaren waarom de bevolking van Abtsregt tussen 1514 en 1561 verdubbelde. De reden voor de halvering van ’t Woudt en Harnas zou kunnen liggen in een andere begrenzing ten opzichte van Hof van Delft of Vrijenban, maar dit blijft zonder verder onderzoek onzeker.

       

      Bestuur en rechtspraak

       

      Ook na het uiteenvallen van de Hof van Delft in een aantal kleinere am­bachten bleef er veel samenwerking tussen de ambachtsbesturen. Veelal hadden ze dezelfde functionaris­sen, zoals schout, secretaris en bode. Daarnaast werden verschillende handelingen gemeenschappelijk geadministreerd, zoals de transporten, trouwen voor het gerecht en de comparities voor de weeskamer. Deze werden ingeschreven in registers, die zich nog steeds bevinden in het archief van Hof van Delft.

       

      De meeste ambachtsheerlijkhe­den rond Delft bezaten alleen de lage rechtspraak. Alleen Abtsregt en Ackersdijk en Vrouwenregt bezaten ook de hoge rechts­macht. De rechtsmacht over Abtsregt had de abt van Egmond in 1395 gepacht van Albrecht van Beieren. Het teken van deze hoge rechtmacht, een galg, was Delft overigens een doorn in het oog. Ook tegen de bouw van een versterkt huis maakte de stad bezwaar. Herhaaldelijk stonden Delft en de abt van Egmond tegenover elkaar voor het Hof van Holland en de Grote Raad van Mechelen in processen over oprichting of sloop van een galg.[25] Ackersdijk en Vrouwenregt had zitting in de rechtbank van de baljuw van Rijnsburg.

       

      Aan het hoofd van het plaatselijk bestuur van de ambachtsheerlijkheid stond de schout. Deze werd benoemd door de ambachtsheer. Voor Vrijenban, Hof van Delft, Biesland en Hoog- en Woud Harnas was dit de graaf van Holland. Deze ambachten waren in ’des Graven boezem’ gebleven en nooit uit de grafelijke domeinen vervreemd. In Ackersdijk en Vrouwenregt benoemde de abdis van Rijnsburg de schout, in Abtsregt de abt van Egmond.

      Hij sprak samen met de schepenen of gezworenen recht. De termen schepenen en gezworenen werden naast elkaar gebruikt in de rechtboeken. Mogelijk heeft dit te maken met het feit dat dwars door Delfland de grens liep tussen het aasdomserfrecht en schependomserfrecht. In het gebied waar vanuit de Friese rechtstraditie recht werd gesproken, het aasdomsrecht, sprak men van schout en gezworenen. Het schependomsrecht kwam voort uit de Frankische wijze van rechtspraak, hier werd gesproken over schout en schepenen. Aangezien in de eed van gezworenen[26] melding wordt gemaakt van de verplichting tot recht­spre­ken, wordt deze benaming verder gebruikt voor de leden van het rechtzit­tend college, en de naam schepenen voor de leden van het plaatselijk bestuur. De perso­nen die zitting hadden in deze colleges waren overigens dezelfden: de ambach­ten waren te klein om twee afzonderlijke colleges te kunnen bevol­ken. Dit kan een andere reden zijn geweest waarom in de rechtboeken geen onderscheid werd gemaakt tussen schepenen en gezworenen.

      Wat precies tot de competentie van de rechtbank of het plaatselijk bestuur behoorde, was voor 1795 moeilijk te zeggen. Pas na 1795 worden deze twee functies gescheiden, en kwam er een moderne definitie van wat hieronder verstaan werd. Verwarrend is dat de handelingen van zowel het plaatselijk bestuur als de rechtbank zijn opgetekend in dezelfde notulenboe­ken die bovendien de misleidende titel "recht­boeken" dragen. Hierin werden alle aangelegenheden in het ambacht genoteerd: de verslagen van de rechtdagen, de vaststelling van de belastingen een plaatselijke verordeningen, maar ook de ontvangst van collecten voor bijvoorbeeld vluchtelingen uit de Piemont. Pas in 1795, nadat de juridische en bestuurlijke bevoegd­heden van elkaar waren gescheiden[27], ging elk van de colleges een eigen notulenboek bijgehouden. Het plaatselijk bestuur kreeg de naam "municipa­liteit", de civiele rechtbank "Comité van Justitie".

       

      De gezworenen werden gekozen uit een college van buren. Indien iemand, die nog geen bureneed had afgelegd,  tot gezworene verkozen werd, dan diende hij eerst de bureneed af te leggen. Hierna werd de eed van gezwore­ne afgelegd.[28]

      De rechtbanken konden alleen boetes opleggen.[29] Daar­naast voerde zij de vrijwillige rechtspraak. Hieronder viel oa. de registratie van het transport van goederen, taxaties van grond en beheer van boedels.

      Een beschrijving over de inrichting van de rechtbank in Hof van Delft is al bekend uit 1346.[30] In dat jaar bepaalde Margaretha van Beieren dat wanneer een zaak beoordeeld diende te worden door de baljuw van Delfland, deze in het ambacht Delfland (de naam Delfland werd vaker gebruikt voor het ambacht Hof van Delft) recht zou vorderen met de rechter van het ambacht, zijn klerk en zeven gezworenen. Wanneer men het niet eens was met het vonnis, dan wees de baljuw een onpartijdig persoon uit het ambacht aan, die vervolgens een uitspaak deed over de rechtmaitgheid van het vonnis. Tegen het vonnis kon men vervolgens binnen 40 dagen in beroep gaan. Voor alle overige zaken, die niet onder de bevoegdheid van de baljuw vielen, moesten zij terecht staan voor de dagelijkse rechter en gezworenen. Hof van Delft vormde samen met het dorp ’t Woudt één rechtbank. In 1400 bleek de rechtbank elke veertien dagen bijeen te komen. De ingezetenen vroegen daarom verlof om de jaarlijkse rechtziting op Sint Pontiaansdag te mogen afschaffen, aangezien deze hoge kosten voor de ingezetenen tot gevolg had. De graaf stemde met het verzoek in.[31]

      Wanneer de leden van het gerecht niet wisten hoe zij een zaak moesten beoordelen, dan konden zij advies vragen. Dit gebeurde onder andere in 1459, toen de gezworenen van Hof van Delft advies (vroedom en opynie) gingen vragen aan het Hof van Holland over een erfkwestie. Het advies werd door het Hof in geschrifte aan de schout en gezworenen toegezonden. Hierna werd door het gerecht een uitspraak gedaan en vonnis gewezen.[32]

      De inrichting van de rechtbanken van de overige ambachten zal nauwelijks verschild hebben van die van Hof van Delft. Alleen het aantal gezworenen kon nog wel eens varieren. Zo bezat Abtsregt vijf in plaats van zeven gezworenen.

       

      De schouw van de wegen en wateren in alle ambachten rond Delft geschiedde door de schout van Hof van Delft met enkele gezworenen van Hof van Delft en enkele schepenen van de stad Delft. Herhaaldelijk probeerde de schout van Vrijenban dit recht via een proces voor het Hof van Holland aan zich te trekken. Zo voerde Pieter Janszoon, schout van Vrijenban, in 1470 een proces tegen zijn collega Gerijt Jacobszoon in Hof van Delft.[33] Hij stelde dat hij het schoutambt gepacht had ‘mit allen zijnen toebehoeren’ waaronder de schouw van wateren en wegen. Gerijt Jacobszoon verweerde zich door te stellen dat de schout van Hof van Delft altijd de schouw in de ambachten Vrijenban, Vrouwenregt, Poortland, Ruiven, Abtsregt, St. Maartensregt, Biesland, een deel van Pijnacker, Harnas en Hof van Delft gedaan had ‘zoe lange dat geen memorie van menschen ter contrarie ie gedenken en was’. Bovendien zouden de ambachten dermate met elkaar verweven zijn, dat het onmogelijk was deze afzonderlijk te schouwen. Bovendien kon je het de ‘arme luijden, dair omtrent woonachtich’ niet aandoen om afzonderlijke schouwen te houden: dit kon alleen leiden tot ‘menigerhande boeten te verbueren, indeijn dat die scouten vanden voirseide ambachten elck int hoire schouwen souden’. Gerijt Jacobszoon kreeg gelijk van het Hof en ook latere pogingen om de schouw per ambacht te houden strandden. Pas in 1796 vormde de bekeuring van een aantal inwoners na een inspectie de aanleiding voor een nieuwe poging om zelf de schouw te gaan drijven.

       

      De ambachtsheer benoemde in elk ambacht een secretaris. De schout bezat vanouds het exclusieve benoemingsrecht van schepenen of gezworenen. Voor dit benoemingsrecht door de schout bestond echter geen schriftelijk bewijs.[34] Na de verkoop van de ambachts­heerlijk­heden Hof van Delft, Vrijenban en Hoog en Woud Harnas in 1724 door de Rekenkamer probeerde de nieuwe eigenaar, Gijsbert van Hogendorp, dit recht dan ook aan zich te trekken. Het conflict hierover werd pas opgelost door de verkoop van de heerlijkheden door Gijsbert van Hogendorp aan Delft in 1738. Bij deze aankoop door de stad Delft werd geregeld dat wanneer deze stad een nieuwe schout zou mogen benoemen (na het vertrek of overlij­den van de zittende schout) deze nieuwe schout voortaan verplicht zou zijn een voordracht te doen aan de stad, waarop de stad deze zou benoemen.

      De schout benoemde tevens een bode en turftonder [35]: dezen betaalden hem een recognitie voor deze benoeming [36]. Hij bezat ook het zegelrecht. De bode was verantwoor­delijk voor de registratie van de rechtsgang, de controle op het onderhoud van wegen, kaden, wateringen, en overige zaken zoals drinken onder de predicatie en vechten [37].

      De notulenboeken, corresponden­tie, niet-afgehoorde rekeningen en dergelijke werden door de secretaris thuis bewaard [38]. Na het overlijden van de secretarissen werden de papieren opgehaald en werd een lijst opgemaakt van de aanwezi­ge stukken. Bij onver­wachte machtswisse­lingen kon dit nog wel eens tot grote problemen leiden. De afgezette functiona­rissen waren niet altijd onmiddellijk bereid alle stukken over te dragen [39].

       

      Het onderhoud van de armen was vanouds de verantwoodelijkheid van de parochiale bedeling, na de reformatie werd deze bedeling overgenomen door de Kamer van Charitate te Delft, haar rechtsopvolger [40]. De ambachten rond Delft vielen grotendeels onder de parochie van Delft.

      Blijkens een privilege uit 1342 kozen de pastoor van Delft en de gezwore­nen van Delfland [41] gezamelijk een kerkmeester en een Heilige Geest­meester uit de landluiden van Delfland en Vrijen­ban [42]. Van dit recht was echter al eeuwen geen gebruik meer gemaakt. De inwoners van de ambachten betaalden mee in de collectes voor de armenkas.

       

      In 1581 verzochten de gezamenlijke lagere rechtbanken binnen Delfland (te weten Maasland, Dorpambacht, Hodenpijl, Pijnacker, Ketel, Hof van Delft, Vrijenban en Woutharnas) om goedkeuring van een regeling voor de rechtsbescherming van weduwen en wezen binnen hun jurisdictie aan het Hof van Holland [43]. Deze regeling diende door elke jurisdictie afzonder­lijk te worden geadministreerd. Mogelijk werd hiermee een al langer bestaande regeling formeel vastgesteld.

      Hierin werd geregeld dat indien iemand over­leed (wanneer 'een sterfhuis gevallen is'), de langstlevende of een bloedver­want van de overledene dit overlijden de volgende recht­dag zou moeten aangeven bij de rechtbank van de jurisdictie waarin het sterfhuis lag. De rechtbank stelde voogden aan. Deze maakten een boedelinventaris op. De rechtbank contro­leerde vervol­gens het beheer van de boedel. De secretaris van elke jurisdic­tie was verplicht een register bij te houden waarin hij elke boedel apart diende te administre­ren, met opgave van het slot van de rekening. Het gerecht was verplicht een kist te maken om hierin de rekenin­gen en inventa­rissen op te bergen.

      De regeling werd nog hetzelfde jaar goedge­keurd door het Hof van Hol­land. In Vrijenban werd voor de uitvoering van deze regeling geen apart college van Weesmeesters opge­richt, het gerecht als geheel was hiervoor verantwoordelijk.

      De administratie hiervan werd door Hof van Delft samen met de ambachten Vrijenban, Abtsregt, Hoog- en Wout Harnas, Groeneveld en Biesland in een register bijgehou­den. Hierin zijn de uitspraken van de rechtbanken van de diverse jurisdictien per nalatenschap ingeschreven (tav aanstelling voogden, opmaken inventa­ris en uitkoop), dan wel de notarieële akten waarbij de Weeskamer wordt uitgeslo­ten. Na 1794 verdween Vrijenban uit deze gezamenlijke registers, men ging over tot het bijhouden van een eigen register.

       

      Opheffing

       

       

       

       

      [1] . Volgens onder andere Enno van Gelder was dit juist één van de opvallendste kenmerken van ambachten. Enno van Gelder, Dorpen, 67.

      [2] Niermeyer, Delft en Delfland, 22

      [3] Niermeyer, Delft en Delfland, 42-50

      [4] Linden, Cope, 360.

      [5] Hoek, Maartensrecht, 42.

      [6] A.C.F. Koch, Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299 I, p. 184 (Den Haag 1970)

      [7] Gosses, Vorming p. 79.

      [8] Algemeen Rijksarchief, Archief Hof van Holland, inv.nr 476, f. 37v e.v.

      [9] GAD, Archief Ambachtsheerlijkheid Hof van Delft, inv.nr 1, f. 2.

      [10] Niermeyer, Delft en Delfland, 42

      [11] Algemeen Rijksarchief, Archief Hof van Holland 472, f. 118 e.v., 3 november 1470

      [12] Bleyswijck, Delft, p. 93-94, Boitet, Delft, 799-800.

      [13] Bleyswijck, Delft, p. 93.

      [14] Kruisheer, Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299 IV, p. 769

      [15] A.C.F. Koch, Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299 I, p. 533 (Den Haag 1970)

      [16] J.W. Koopmans, De Staten van Holland en de Opstand (Den Haag, 1990), p. 139-141

      [17] ARA, Archief Hof van Holland, inv.nr 474, f. 118 e.v.

      [18] Niermeyer, tegenover p. 42

      [19] Tiende penning Vrijenban, bronnummer 5601.

      [20] Tiende penning Vrijenban, bronnummer 5797.

      [21] Tiende penning Vrijenban, bronnummer 5649.

      [22] Blockmans e.a., ‘Tussen crisis en welvaart’, 44-45. De Vries, The Dutch rural economy, 75.

      [23] B. van Bavel, Transitie en continuïteit, 69-80.

      [24] ARA, Archief Hof van Holland, inv.nr 472, f. 153 e.v.

      [25] Schölvinck, Die van Delff.

      [26] GAD, Archief Ambachtsheerlijkheid Vrijenban, inv.nr 9.

      [27] GAD, Archief Ambachtsheerlijkheid Vrijenban, inv.nr 11, bijlage 17.

      [28] GAD, Archief Ambachtsheerlijkheid Vrijenban, inv.nr 6.

      [29] J.P. de Monté Verloren, Hoofdlijnen rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden Utrecht, 1967), p. 133: In het algemeen behoorde het berechten van burgerlijke zaken in eerste instantie en van strafbare feiten, waarop een boete stond - die een bepaald bedrag niet te boven ging - tot de lage rechtsmacht.

      [30] GAD, Archief Ambachtsheerlijkheid Hof van Delft, inv.nr 1, f. 3v-4.

      [31] GAD, Archief Ambachtsheerlijkheid Hof van Delft, inv.nr 1, f. 9v-10.

      [32] ARA, Archief Hof van Holland, inv.nr 465, f. 67v e.v.

      [33] ARA, Archief Hof van Holland, inv.nr 474, f. 118 e.v.

      [34] GAD, Archief Ambachtsheerlijkheid Hof van Delft, inv.nr 32.

      [35] GAD, Archief Ambachtsheerlijkheid Vrijenban, inv.nr 2.

      [36] GAD, Archief Ambachtsheerlijkheid Vrijenban, inv.nr 4, f. 102 (lijst ambtsgeld).

      [37] GAD, Archief Ambachtsheerlijkheid Vrijenban, inv.nr 9.

      [38] GAD, Archief Ambachtsheerlijkheid Vrijenban, inv.nr 29: de drost wenst de papieren van het ambacht te inspecteren, deze blijken zich niet in het rechthuis, maar ten huize van de schout te bevinden, alwaar hij zijn secretariewerk verricht.

      [39] GAD, Archief Ambachtsheerlijkheid Vrijenban, inv.nr 11, f. 30v e.v.

      [40] Enkele gebieden vielen wel onder de jurisdictie van Vrijenban, maar hoorden bij andere parochies: zo hoorde de Noordketelpolder onder de parochie van de Ketel, hier werd ook niet door de armenmeesters van Vrijenban gecollecteerd. GAD, Archief Ambachtsheerlijkheid Vrijenban, inv.nr 18, 1 december 1801

      [41] Volgens Oosterbaan wordt Hof van Delft bedoeld: D.P. Oosterbaan, De Oude Kerk te Delft gedurende de middeleeuwen (Den Haag, 1973), p. 327.

      [42] GAD, Archief Ambachtsheerlijkheid Hof van Delft, inv.nr 1 en Stadsarchief Eerste Afdeling, inv.nr 89.

      [43] GAD, Archief Ambachtsheerlijkheid Hof van Delft, inv.nr 141.

  •  Hele toegang