Detail Archief Delft


  •  Inleiding
    • Inleiding

      1 De stad: grond- en rechtsgebied

      Delft ontstond als nederzetting binnen een grafelijke hof. Het ontleent zijn naam aan de vaart die ten behoeve van de ontginningen werd gedolven, de Delf, nu de Delftse Schie en in het verlengde daarvan de Oude Delft. Al in de elfde eeuw vervreemdden de graven delen van de hof inclusief de bijbehorende jurisdictie. De begunstigden waren geestelijke instellingen als de dom van Utrecht (Sint-Maartensrecht), de abdij van Egmond (Abtsrecht) en de abdij van Rijnsburg (Vrouwenrecht) of particulieren (Ruiven, Groeneveld). Andere delen werden zonder jurisdictie in leen uitgegeven aan grafelijke getrouwen; dit gebied vormde later het ambacht Vrijenban. Wat overbleef was een lappendeken aan gebieden die tesamen het ambacht Hof van Delft vormden.[1]

      Op 15 april 1246 maakte graaf Willem II een deel van de nederzetting Delft los uit het hofverband. De desbetreffende Latijnse oorkonde, bekend als het stadsrecht, werd uitgevaardigd in het huis van zijn tante Rikarde te Delft. Zij genoot als ongehuwd lid van de grafelijke familie het vruchtgebruik van een deel van de domeinen, waaronder de Hof van Delft. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat zij een bemiddelende of zelfs stimulerende rol heeft gespeeld bij de stadwording om haar eigen woonplaats op te stoten in de vaart der volkeren.

      Het stadsrecht van 1246 behelsde een zekere mate van zelfbestuur en rechtsmacht voor de bewoners van het gebied langs de Nieuwe Delft, tegenwoordig Koornmarkt-Wijnhaven-Hippolytusbuurt-Voorstraat (inv.nr 1). In 1268 breidde graaf Floris V het stedelijk gebied uit een strook grond aan de westzijde van de Oude Delft, van de Buitenwatersloot noordwaarts tot de Dirklangenstraat – of de Schoolstraat, dat is niet geheel zeker (inv.nr 618). De oostelijke begrenzing van de stadsvrijheid werd gevormd door de tegenwoordige Brabantse Turfmarkt, de Burgwal, de oostzijde van de Markt, het Vrouwjuttenland en de Verwersdijk. Deze hele linie werd aangeduid als de Burgwal.[2] In ditzelfde privilege droeg de graaf de schepenen en gezworenen van Delft op om het land te schouwen dat door poorters van hem werd gehuurd. Dit zogenaamde Poortland lag weliswaar buiten de eigenlijke stadsvrijheid maar viel wel onder stedelijk gezag. Zo werden transporten van hier gelegen onroerend goed verleden voor de schepenen van Delft.

      In 1347 werd de stadsvrijheid uitgebreid met het gebied aan weerszijden van het huidige Noordeinde, waar zich een voorstadje had ontwikkeld nabij de Hinderdam. De grootste vermeerdering vond plaats in 1355, toen de stad oostwaarts werd uitgelegd, ongeveer tot het tegenwoordige Rijn-Schiekanaal. Ook de strook langs de Oude Delft ten zuiden van de Buitenwatersloot werd nu aan de stadsvrijheid toegevoegd.[3] Het Marktveld bleef in grafelijke handen tot Filips van Bourgondië het in 1436 aan de stad schonk (inv.nr 1856). De zogenaamde Geer, gelegen ten zuiden van de Breestraat, behoorde nog lange tijd tot het Vrouwenrecht. Na vele conflicten en procedures moest de abdis dit gebied in 1466 uiteindelijk afstaan (inv.nr 622).[4] Daarmee had Delft de vorm gekregen die het eeuwenlang zou behouden en die in het huidige kaartbeeld nog altijd herkenbaar is als de binnenstad.

      Delft bezat ook jurisdictie buiten de stadsmuren, zodat plegers van overtredingen en misdrijven zich minder gemakkelijk aan de stedelijke opsporing en rechtspraak konden onttrekken. In 1390 verschafte hertog Albrecht de stad zeggenschap tot twintig roeden rondom de stad. Ook kreeg Delft de jurisdictie over twaalf roeden aan weerszijden van de Buitenwatersloot en van de Vliet tussen de Haagpoort en het Leprooshuis, waar voorsteden ontstonden (inv.nr 620). Vier jaar later bepaalde Albrecht de vrijheid rondom de gehele stad op dertig roeden, zodat wetsovertreders zich niet aan justitie konden onttrekken door zich net buiten de muren te vestigen (inv.nr 8). In 1477 werd het gebied waarbinnen de schout van Delft arrestaties mocht verrichten uitgebreid tot anderhalve mijl buiten de singelgracht (inv.nr 2198). Ten slotte werd de stadsvrijheid aan de zuidwestzijde in 1615 nog een stukje uitgelegd ten behoeve van de aanleg van de Houttuinen (inv.nr 1065).

      In 1389 verleende hertog Albrecht Delft toestemming om vanaf Overschie een vaart naar de Maas te graven. De stad kreeg de jurisdictie over de gehele Delftse en de Delfshavense Schie en over hun oevers tot veertien roeden aan weerzijden van het water, alsmede over de aan de monding gestichte nederzetting Delfshaven (inv.nr 631). In 1451 mocht de stadsvrijheid in Delfshaven met dertig roeden aan weerszijden worden uitgebreid om de aanleg van een nieuwe haven mogelijk te maken en meer huizen te kunnen bouwen (inv.nr 632).

       

      2 Het stadsbestuur

      2.1 Middeleeuwen

      De eerste functionaris die wordt genoemd in het Latijnse privilege van 1246 is de villicus, ook aangeduid als iusticiarius of scultetus. Deze rechter of schout werd door de graaf benoemd en vertegenwoordigde het grafelijk gezag in het stedelijk gerecht, dat wetgevende, bestuurlijke en justitiële bevoegdheden bezat. In de eerste eeuwen was de schout doorgaans iemand van buiten de stad. Hij was rekenplichtig aan de graaf, later de Rekenkamer. De graaf verpachtte het schoutambt – gedreven door geldgebrek – vaak aan de hoogstbiedende. De ambtsperiode lag niet vast en kon varieren van minder dan een jaar tot meerdere decennia. Pas in 1570 werd verpachting officieel afgeschaft. De schout bleef ook nadien de verbindende schakel tussen het stadsbestuur en de landsheer, later de Staten van Holland, en was rekenplichtig aan de Rekenkamer.

      Het gerecht bestond naast de schout uit schepenen, afkomstig uit de Delftse burgerij. Hun aantal wordt in 1246 niet genoemd, maar zeker vanaf 1312 waren het er zeven. Zij werden telkens voor een jaar aangesteld door of namens de landsheer. Hun ambtstermijn begon op 1 mei en duurde tot 30 april van het volgende jaar. Herbenoeming was mogelijk en heel wat schepenen hebben jaren achtereen het ambt bekleed. De schout handhaafde de openbare orde, fungeerde als openbaar ministerie door vergrijpen op te sporen en zorgde ervoor dat overtreders voor het gerecht werden gebracht. In het gerecht trad hij op als voorzitter en rechtsvorderaar, zoals de moderne officier van justitie. De schepenen wezen het vonnis, zowel in strafzaken als in civiele zaken, waarna de schout het ten uitvoer legde. De Delftse schepenbank bezat al vanaf 1246 de hoge rechtsmacht en kon dus ook lijfstraffen of zelfs de doodstraf opleggen.

      Naast de strafrechtspraak en de civiele rechtspraak hield de schepenbank – zonder de schout – zich bezig met wat wel wordt genoemd voluntaire jurisdictie of vrijwillige rechtspraak. Hierbij ging het niet om de berechting van geschillen en het wijzen van vonnis, maar om het verlijden en registreren van rechtshandelingen. Voorbeelden waren akten van transport van onroerende goederen of renten, schuldbekentenissen, hypotheken, borgstellingen en dergelijke. Aanvankelijk werden ook testamenten en huwelijkse voorwaarden nog vaak ten overstaan van schepenen verleden, maar na het derde kwart van de zestiende eeuw gebeurde dat doorgaans voor een notaris. Verder stelde de schepenbank curatoren aan voor failliete, insolvente, verlaten of anderszins onbeheerde boedels.

      De schout bekleedde weer wel een sleutelpositie in de tweede hoofdtaak van het gerecht, naast de rechtspraak: de bestuurlijke regelgeving. Zijn instemming was vereist bij het uitvaardigen van keuren en verordeningen waarmee het stedelijke leven in al zijn facetten werd gereguleerd.

      In het stadsrecht is ook sprake van iurati ofwel gezworenen, die samen met de schepenen verantwoordelijk waren voor de schouw. Het ging vermoedelijk om controle op voorzieningen tegen wateroverlast, brand, vervuiling en dergelijke, alles wat gevaar of hinder voor de stedelijke gemeenschap kon veroorzaken. In 1268 worden de gezworenen voor het laatst genoemd (inv.nr 618), maar in hun plaats verschijnen ‘raden’ of ‘raadslieden’ in de bronnen. In 1282 droeg Floris V schepenen en raden op jaarlijks gasthuismeesters aan te stellen (inv.nr 2098). In 1305 regelden schepenen en raden de voogdij van een weeskind. In 1355 wordt voor het eerst vermeld dat het aantal raden vier bedroeg. Omstreeks die tijd, het midden van de veertiende eeuw, verdwijnen de raden uit de bronnen en vernemen we steeds vaker van burgemeesters. Ook die waren met vier en zij behartigden dezelfde taken als de raden. Als we dan in een bron uit 1446 lezen over ‘borchmeesters off raitsluyden’, is duidelijk dat ‘raden’ in Delft de gangbare benaming was voor de bestuurders die in veel andere steden al langer ‘burgemeesters’ heetten. Er is dus geen sprake van dat het burgemeesterschap pas in 1417 werd ingesteld, zoals wel is beweerd.[5]

      Burgemeesters werden net als schepenen telkens voor een jaar benoemd door of namens de landsheer. Ook hun ambtsperiode begon op 1 mei. Het college van burgemeesters ontwikkelde zich meer en meer tot het dagelijks bestuur van de stad. Zij behartigden naast de sociale zorg ook de financiën en de openbare werken in de breedst mogelijke betekenis. Tevens kregen zij een rol in de regelgeving. Zoals in het stadsrecht was bepaald werden keuren uitgevaardigd door schout en schepenen, maar vaak gebeurde dat samen met de raden ofwel burgemeesters. De geëigende gelegenheid daarvoor boden de wekelijkse vergaderingen van het college van de heren van de wet, waarin burgemeesters en schepenen bijeenkwamen onder voorzitterschap van de schout. Ook de secretarissen en de pensionaris – over wie later meer – werden gerekend tot de heren van de wet, maar het is niet duidelijk sinds wanneer dit het geval was. De burgemeesters bekleedden in het college van de heren van de wet een sleutelpositie, want zij bepaalden de agenda en brachten voorstellen ter tafel. Zij waren ook degenen die namens de stad de correspondentie voerden, optraden als contractpartij in alle mogelijke overeenkomsten en zo nodig processen aanspanden. Het burgemeesterschap gold niet voor niets als de kroon op een bestuurlijke carrière.

      In keuren en besluiten van de heren van de wet wordt vaak vermeld dat zij de instemming genoten van de vroedschap en de rijkheid, raadgevende colleges. De vroedschap werd gevormd door zittende en oud-bestuurders. Tot de rijkheid werden degenen gerekend die in de hoogste belastingcategorie vielen.[6] De rijkheid verdween geleidelijk uit de bronnen, de vroedschap hield zich vanaf de zestiende eeuw vooral bezig met gewestelijke en landszaken.

      In 1445 werd de bestuurlijke autonomie van de stad verder vergroot toen hertog Filips van Bourgondië de veertigraad instelde. Dit was een kiescollege van veertig personen, die voor het leven werden benoemd. Zij mochten jaarlijks een voordracht doen van 22 mannen, waaruit de landsheer of diens vertegenwoordiger de vier burgemeesters en zeven schepenen koos. De vroedschap en de rijkdom benoemden de eerste veertigraad, daarna vulde deze zichzelf aan in geval van vacatures.

      Filips verleende het privilege voor de veertigraad voor tien jaar, maar verlengde het al in 1452 tot 1465. Zijn zoon Karel de Stoute trok het in, maar in 1477 bepaalde Maria van Bourgondië dat het voor onbepaalde tijd zou gelden (inv.nr 423). In de praktijk bleek het recht om er gebruik te maken, afhankelijk van de bereidheid van de stad om bij te dragen in de bede, de door de vorst gevraagde belastingen. Delft raakte het privilege dan ook kwijt toen het als gevolg van de stadsbrand van 1536 een aantal jaren geen bede kon opbrengen. Pas in 1559 herstelde Filips II de veertigraad definitief in ere (inv.nr 424).[7]

      Het werk van de burgemeesters werd in de loop van de vijftiende eeuw steeds zwaarder door de groei van de bevolking, de toenemende complexiteit van de stedelijke samenleving en het steeds intensievere overleg met andere steden en de landsheer. Zij stootten taken af aan speciaal daarvoor benoemde bestuurders. Wanneer dit gebeurde, is onbekend; we zijn afhankelijk van toevallige archiefvondsten of van namenlijsten waarvan de betrouwbaarheid onduidelijk is. Vanaf 1448 zijn de namen bekend van tresoriers, die de financiën beheerden.[8] Twee jaar daarvoor had hertog Filips vastgesteld dat de burgemeesters, die vanouds verantwoordelijk waren voor de financiën, er telkens weer niet in slaagden tijdig rekening en verantwoording af te leggen aan de vroedschap (inv.nr 422). Het is goed mogelijk dat in reactie hierop het ambt van tresorier is ingevoerd naar het voorbeeld van andere steden. Volgens het oudste maanboek van 1482/83 (inv.nr 1493) waren er in dat boekjaar twee tresoriers, maar in alle andere bronnen wordt er voor elk jaar slechts één genoemd.

      In 1467 was voor het eerst sprake van weesmeesters, verantwoordelijk voor het toezicht op het beheer van de goederen van wezen en halfwezen. Uit latere bronnen is bekend dat er drie waren, van wie er elk jaar één aanbleef om de continuïteit te waarborgen. In 1482 begint de namenlijst van de voor drie jaar benoemde havenmeesters, die de openbare werken behartigden. Tot 1636 waren er drie: één voor de werken binnen de stad, één voor het buitengebied en één voor Delfshaven. In dat jaar werden de eerste twee gecombineerd; voortaan sprak men van een havenmeester van binnen en buiten en van een havenmeester van Delfshaven. Onder de laatste vielen alle werken ten zuiden van de stad, dus behalve Delfshaven ook de Schie en de ambachten Overschie, Hogenban en Schoonderloo. De ambten van tresorier, weesmeester en havenmeester kwalificeerden de bekleders net als de schepenen en de burgemeesters voor de vroedschap.[9]

      Jaarlijks vervaardigde de secretarie voor de tresorier op basis van leggers van vaste inkomsten en uitgaven een zogenaamd maanboek en een uitgeefboek. Bij vrijwel elke post staat een toelichting, zoals de pachtperiode van een stuk land of de hoogte van het tarief van een belasting. De tresorier gebruikte het maanboek en het uitgeefboek als manuaal: hij hield hierin aantekening van de daadwerkelijk ontvangen en uitgegeven bedragen. Sommige bedragen inde hij zelf, andere – vooral accijnzen en heffingen – ontving hij van zogenaamde collecteurs. In de jaarrekening verwerkte de tresorier behalve het maanboek en het uitgeefboek ook de deelrekeningen van de rentmeester, de havenmeesters en de burgemeesters. De vier burgemeesters waren bij toerbeurt elk een kwartaal ‘blafbewaarder’, waarin zij de blaffaard met hun inkomsten en uitgaven bijhielden. Officieel moest de tresorier binnen een jaar na afloop van zijn ambtsperiode rekening afleggen aan de vroedschap, maar deze termijn werd zelden gehaald.

      Ter verdere ontlasting van de burgemeesters en andere bestuurders werd ook de ambtelijke ondersteuning uitgebreid. De Latijnse stadsrechtoorkonde van 1246 werd op initiatief van de Delftenaren geschreven door een monnik van de abdij van Egmond, die als kapelaan in dienst was van jonkvrouw Rikarde. Al in de jaren 1260 beschikte Delft echter over een eigen secretaris. Diens oorkonden waren niet in het Latijn, maar in de volkstaal gesteld. Vanaf het begin van de veertiende eeuw werd de secretarie bemand door ten minste twee personen.[10] Het zogenaamde schrijfambacht behoorde vanouds tot de grafelijke domeinen. De landsheer gaf het als beloning aan een vertrouweling, die er wel de inkomsten uit trok, maar de werkzaamheden vaak tegen een vast salaris overliet aan een ander. In 1342 verwierf Delft van graaf Willem IV het schrijfambacht (inv.nr 434). Het stadsbestuur kon voortaan zelf de secretaris en andere functionarissen ter secretarie benoemen en beschikken over de inkomsten uit hun werkzaamheden.[11]

      De secretaris vergezelde doorgaans de stadsbestuurders, meestal burgemeesters, die ‘ter dagvaart’ gingen voor overleg en onderhandelingen met de landsheer of diens stadhouder. Ook bij het voorbereidend beraad met andere steden was hij betrokken. In de loop van de vijftiende eeuw, toen Holland deel ging uitmaken van het Bourgondische rijk, werd het bovenlokale vergadercircuit al maar intensiever. Geleidelijk aan ontwikkelden zich gewestelijke Statenvergaderingen en een bovengewestelijke Staten-Generaal. De meeste centrale regeringsorganen en het hof zetelden in Brussel en Mechelen. De reisafstanden waren flink groter dan voorheen, toen Delft vrijwel uitsluitend te maken had met de grafelijke residentie ‘s-Gravenhage. De uithuizigheid van de secretaris ging steeds meer ten koste van zijn reguliere werkzaamheden in de secretarie. Vanaf 1447 verschijnt een nieuwe functionaris ten tonele: de pensionaris, meestal een universitair geschoolde jurist. Naast zijn werk als  juridisch en bestuurlijk adviseur, vervulde hij een belangrijke rol in de bovenlokale politiek. Niet zelden werd hij door Delft of door de gezamenlijke Hollandse steden ingezet voor diplomatieke missies naar andere gewesten of naar het buitenland.[12]

      In de periode 1460-1469 worden mr Frank en mr Jan Standaard afwisselend genoemd als secretaris en pensionaris. Het lijkt of zij samen beide functies uitoefenden en dat de een de ander verving bij diens afwezigheid. Later waren de rollen strikt gescheiden en was iemand óf secretaris óf pensionaris. Beide ambten stonden in hoog aanzien en diverse bekleders werden verkozen in de veertigraad.[13] In 1470 was Adriaan Hermansz zelfs tegelijk schepen en secretaris, dus bestuurder en ambtenaar tegelijk. Zo’n combinatie leidde op den duur tot problemen. Secretarissen woonden bijna alle vergaderingen bij en anders dan de meeste bestuurders bleven zij vele jaren in functie. Omdat zij de constante factor in het bestuur waren, bouwden secretarissen een jaloersmakende machtspositie op. In 1526 klaagde schout Jan de Heuter dat veertigraden samenspanden om verwanten het ambt van secretaris toe te spelen.[14] Het was veelzeggend dat secretaris Cornelis Aertsz van der Dussen in 1550 heftig protesteerde toen hij door regentes Maria van Hongarije werd benoemd tot schepen. Hij wilde zijn aanzienlijke en lucratieve ambt niet opgeven voor een tijdelijke bestuursfunctie. Zijn benoeming tot schepen was onderdeel van de reactie van de centrale regering in Brussel op klachten over de Delftse bestuurscultuur. In 1551 kondigde regentes Maria van Hongarije zelfs een nieuw regeringsreglement voor Delft af, waarin onder meer de macht van de secretaris werd ingedamd. Het werd hun verboden in vergaderingen hun opinie te geven en mee te stemmen, zij moesten de kamer verlaten als werd beraadslaagd over familie of bekenden en zij mochten geen getuigenverklaringen of eden meer afnemen buiten aanwezigheid van de schout of andere bestuurders.[15] Over de pensionaris werd niet gesproken, dus wellicht was zijn ambt minder in opspraak geraakt. Wel is opvallend dat pensionarissen net als secretarissen sindsdien geen lid meer waren van de veertigraad.

       

      2.2 Republiek

      In 1572 sloot Delft zich aan bij de Opstand tegen Spanje. Prins Willem van Oranje bleef formeel stadhouder van koning Filips II en verrichtte in diens naam de nodige benoemingen in het stadsbestuur. In 1588 trokken de Staten van de opstandige gewesten de soevereiniteit aan zich en traden zij in de bevoegdheden van de vorst. De steden kregen hiermee directe zeggenschap in het landsbestuur. Delft had een permanente zetel in de Staten van Holland en West-Friesland, kortweg de Staten van Holland. Deze kwamen gewoonlijk vier keer per jaar gedurende enkele weken bijeen. Het dagelijks bestuur en de uitvoering van de besluiten van de Staten lag in handen van twee colleges van Gecommitteerde Raden: één voor het Noorderkwartier, ofwel Holland boven het IJ, en één voor het Zuiderkwartier, waarin Delft permanent zitting had. Om de 21 jaar leverde Delft voor drie jaar een afgevaardigde van Holland naar de Staten-Generaal. Ook in tal van andere colleges van het gewest Holland en de Generaliteit had Delft permanente of tijdelijke vertegenwoordigers. Bijna al deze organen zetelden in Den Haag. In 1659 kocht Delft daar samen met Gouda een huis in de Houtstraat, waar bestuurders en ambtenaren van beide steden konden logeren. Het onderhoud en beheer vormden echter een flinke kostenpost, terwijl er maar weinig gebruik van het logement werd gemaakt. De afstand tussen Delft en Den Haag was immers beperkt en er was een uitstekende verbinding per trekschuit, dus veel bestuurders en ambtenaren reisden heen en weer. In 1707 verkocht Delft zijn aandeel in het huis aan Brielle. Sindsdien huurde de stad in Den Haag goedkopere panden die als logement konden dienen (inv.nrs 1016-1021).

      Namens de Staten van Holland koos de stadhouder de burgemeesters en de schepenen uit de voordracht van de veertigraad. Tijdens de stadhouderloze tijdperken (1650-1672 en 1702-1747) stonden de Staten hun rechten af aan de stad en maakte de veertigraad zelf de keuze.[16] In de zeventiende eeuw rekruteerde de veertigraad bestuurders steeds vaker uit eigen kring. Dat betekende dat de vroedschap, die bestond uit gewezen bestuurders, inkromp en op den duur vrijwel geheel bestond uit veertigraden. In 1655 gebeurde het voor het laatst dat een bestuurder werd benoemd die nog niet in de veertigraad zat. Omgekeerd waren er wel veertigraden die nog geen vroedschap waren, omdat zij sinds hun verkiezing nog geen bestuursfunctie hadden vervuld, maar dit kwam slechts sporadisch voor. In de resoluties en andere documenten wordt dan ook steeds minder onderscheid gemaakt tussen beide colleges, terwijl dat er natuurlijk formeel wel was.

      Enkele malen hebben stadhouders ingegrepen in de samenstelling van de veertigraad. De eerste keer was in 1572, toen Willem van Oranje vertrouwelingen benoemde op plaatsen die waren opengevallen door het vertrek van Spaansgezinden of katholieken. In 1618 beslechtte prins Maurits de bestandstwisten door wetsverzettingen in een aantal steden, onder meer in Delft. De woelingen in het Rampjaar bewogen Willem III in 1672 tot het vervangen van een twintigtal veertigraden. In 1748 vond formeel wel een wetsverzetting plaats, maar in de praktijk behield iedereen zijn zetel.

      De gang van zaken binnen het stadsbestuur in de periode van de Republiek was gebaseerd op de ‘ordre op ’t beleyd van de regeering’, vastgesteld door de vroedschap op 13 december 1581 en vijf dagen later bekrachtigd door het Hof van Holland. Deze ordonnantie regelde verkiezingen en verkiesbaarheid, vergaderingen, presentieplicht en dergelijke dingen meer (inv.nr 256, f 15-17). Vanaf 1 januari 1582 begonnen ambtsperiodes van stadsbestuurders en het boekjaar van de tresorier niet meer op 1 mei, maar liepen zij gelijk met het kalenderjaar. De vier – in stadhouderloze tijdperken vijf – vergaderingen van de veertigraad als kiescollege waren hierop afgestemd.

      - 16 december: vervulling van opengevallen plaatsen;

      - 23 december: verkiezing van de thesaurier (voor 6 jaar), afgevaardigden naar Gecommitteerde Raden (voor 3 jaar) en naar het college der Admiraliteit op de Maze, dat zetelde in Rotterdam;

      - 30 december: voordracht van achttal voor burgemeesters en veertiental voor schepenen;

      - 31 december: benoeming van burgemeesters en schepenen (in het stadhouderloos tijdperk);

      - begin januari: benoeming van weesmeesters, havenmeesters; vanaf 1620 ook de adjuncten ter dagvaart, die dienstdoende burgemeester en pensionaris vergezelden naar de Staten van Holland.

      Daarnaast riepen de burgemeesters de vroedschap – die dus uiteindelijk vaak kleiner was dan de veertigraad – zo vaak als nodig werd geacht bijeen ter bespreking van stads- en vooral landszaken. De gedeputeerden van Delft naar gewestelijke of generaliteitscolleges moesten immers hun vertegenwoordigende werk verrichten met last en ruggenspraak van de vroedschap.[17]

      Het schoutambt was vanouds incompatibel met het lidmaatschap van de veertigraad. Dat was nog zo toen Jan Jansz de Heuter in 1536 schout werd en zijn raadszetel moest opgeven. In de periode van de Republiek begonnen de opvattingen te veranderen. In 1584 werd veertigraad Gerrit Fransz Meerman door stadhouder Maurits tot schout benoemd. Toen de veertigraad over wilde gaan tot benoeming van een nieuw raadslid in zijn plaats, beschouwde Meerman dit als zo oneervol, dat hij besloot van het schoutambt af te zien. Men wilde hem echter toch graag als schout en maakte speciaal voor hem een uitzondering op de regel (inv.nr 256, f 64v-65). Zijn opvolgers waren als voorheen geen raadslid, tot in 1676 veertigraad Gerard Putmans door stadhouder Willem III naar voren werd geschoven als kandidaat-schout. Onder grote druk ging de veertigraad akkoord met zijn aanstelling en met zijn aanblijven als raadslid. Dit was de laatste keer dat er discussie over was, want sindsdien werden beide ambten niet meer als incompatibel beschouwd.[18]

      In deze periode had de veertigraad het recht om bij een vacature van het schoutambt een voordracht van drie personen te doen. De favoriete kandidaat was vrijwel altijd een veertigraad; op de tweede en derde plaats werden voor de vorm de namen van de twee jongste raadsleden geplaatst. Dit drietal werd na goedkeuring door de Staten voorgelegd aan de stadhouder, die vervolgens de bovenste van het lijstje benoemde. De schout, oorspronkelijk de vertegenwoordiger van de landsheer en nu van de gewestelijke overheid, was zodoende vrijwel geheel geïncorporeerd in het stadsbestuur. Hij bleef echter wel rekenplichtig aan het gewest.

      De ambtsduur van de schout was in de middeleeuwen afhankelijk van de pachtperiode. Zo lang iemand de gevraagde pachtsom betaalde, kon hij aanblijven. Onder de Republiek gold de benoeming aanvankelijk in principe voor het leven. In 1709 beperkten de Staten de ambtsperiode echter tot drie jaar. Dit vond men in de praktijk kennelijk te kort, want in 1734 werd eenmalige herverkiezing mogelijk gemaakt. Van 1749 tot 1787 gold de benoeming weer voor onbeperkte tijd, waarna met terugkeerde tot een driejarige ambtsduur.[19] Er waren twee substituut-schouten, één voor Delfshaven en één voor Rijswijk, waarvan Delft in jaren 1579-1667 en 1718-1811 de hoge jurisdictie bezat.

      De pensionaris en secretarissen waren in de tijd van de Republiek geen lid meer van de veertigraad. Secretaris Arend Frankenz van der Meer, die al in 1554 was benoemd, bleef het wel tot zijn overlijden in 1595, maar hij lijkt de laatste te zijn geweest (inv.nr 4286). Toen Jacob Arentsz van der Dussen in 1695 secretaris werd, vroeg hij de veertigraad uit eigen beweging om zijn zetel te mogen opgeven. Na honorering van zijn verzoek bedankte hij zijn collega’s omstandig voor hun welwillendheid. Wel waren secretarissen en pensionarissen doorgaans afkomstig uit hetzelfde milieu als de veertigraden. Sterker nog: deze ambten boden juist aan heren die niet in de veertigraad konden worden opgenomen omdat hun vader of broer daar al in zat, de gelegenheid om toch carrière te maken in het stadsbestuur. Als continue factor hadden de ambtenaren vaak meer invloed dan degenen die een tijdelijke functie als burgemeester of schepen bekleedden.

      Zowel de pensionaris als de secretarissen waren wel lid van het college van de heren van de wet. Een aantal van hen kreeg hierin op persoonlijke titel stemrecht, in 1785 werd het hun ambtshalve verleend, met dien verstande dat de secretarissen samen één stem hadden.

      Dankzij de overlevering van aanstellingsakten en instructies weten we uit deze periode iets meer over de aanstelling en het takenpakket van deze ambtenaren. De twee – vanaf 1786 drie – secretarissen werden aangesteld door de heren van de wet. Zij gaven leiding aan de secretarie, waar meerdere klerken werkzaam waren. Sommige werkten daar voltijds tegen een salaris, andere tegen stukloon naast bijvoorbeeld een eigen notarispraktijk. Voor de verschillende handelingen bestonden vaste tarieven die periodiek werden vastgesteld. De secretarissen waren verantwoordelijk voor de inhoud van de registers, protocollen en akten die in de secretarie werden vervaardigd, vaak op basis van formulierboeken. Verder notuleerden zij uiteraard de vergaderingen van de verschillende bestuurscolleges. De een notuleerde de vergaderingen van de burgemeesters, de ander die van het gerecht en de heren van de wet. Elke twee maanden ruilden zij, behalve bij de jaarwisseling. Met de Weeskamer hadden zij geen bemoeienis, omdat die een eigen secretaris had.

      Een van de secretarissen had ambtshalve zitting in de Commissie voor de Godshuizen, in 1677 ingesteld door de heren van de wet (afdeling D). Een burgemeester en twee schepenen hielden met assistentie van de pensionaris en een secretaris toezicht op de armen en de zorginstellingen. Beide secretarissen waren lid van het College tot het werk van de Fabricage, door de burgemeesters ingesteld in 1772 (afdeling F). Samen met de havenmeesters en de inspecteur hielden zij toezicht op de openbare werken. Bij een reorganisatie van het College in 1784 verloren zij echter hun zetels.

      De pensionaris werd aangesteld door de veertigraad op voordracht van de burgemeesters. Hij was juridisch adviseur van het stadsbestuur en zag toe op de voortgang van processen die ingehuurde advocaten namens de stad voerden. Misschien nog wel belangrijker was echter zijn sleutelpositie in gewestelijke en landszaken, die hij onder meer dankte aan zijn rol als secretaris van de vroedschap. Hij las de stukken voor, diende voorstellen in namens de burgemeesters, nam de stemmen op en notuleerde. Dit laatste blijkt onder meer uit een geheime resolutie van 23 december 1720, die de pensionaris uitdrukkelijk niet in het memoriaal mocht noteren, maar onder zich moest houden (inv.nr 509). Daarnaast werd de pensionaris altijd afgevaardigd naar de vergaderingen van de Staten van Holland, waar hij optrad als woordvoerder namens Delft. Hij was immers de continue factor, terwijl de zogenaamde adjuncten ter dagvaart vrijwel elk jaar weer nieuw waren.[20]

      Bestuur en rechtspraak over Delfshaven waren aanvankelijk volledig in handen van Delft. In 1587 werd het ambt van stadsrentmeester of conciërge ingesteld. Deze functionaris, sinds 1709 kastelein geheten, resideerde ter plaatse en voerde een beperkte eigen administratie. Twee maal per jaar reisden de heren van de wet naar Delfshaven om daar een rechtdag te houden. In 1725 kreeg Delfshaven beperkt zelfbestuur op basis van een reglement. Het stadsbestuur benoemde vier inwoners van Delfshaven tot commissarissen van de wet, die tijdens vier zittingen per jaar een aantal bestuurlijke en rechterlijke taken zelfstandig mochten uitvoeren. Op zo’n rechtdag kwam een van de heren van de wet van Delft over om te presideren, terwijl de kastelein fungeerde als secretaris.[21]

       

      2.3 Bataafs-Franse periode

      Na jarenlange strijd tussen patriotten en prinsgezinden stortte de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in 1795 ineen. Franse troepen met in hun kielzog Nederlandse revolutionairen maakten een einde aan het regentenbewind. Hoe het landelijk, gewestelijk en plaatselijk bestuur in de nieuwe Bataafse Republiek moest worden ingericht, was echter nog een open vraag. De Staatsregelingen volgden elkaar in hoog tempo op. Als er eindelijk een reglement voor het plaatselijk bestuur was uitgewerkt, was dit alweer achterhaald. Ook de inrichting van het Delftse stadsbestuur veranderde voortdurend. We zetten de hoofdlijnen kort op een rij.[22]

      Op 20 januari 1795 vergaderde de veertigraad voor het laatst. Een dag later zette  een ‘commissie der revolutie’ de veertigraden af en verving hen door een ‘provisioneele municipaliteit’ van 24 ‘gewone’ burgers onder wie zelfs katholieken. Het duurde nog maanden voor een enigszins werkbare vorm voor het lokaal bestuur werd gevonden. Pas op 3 augustus kon de eerste vergadering worden gehouden van de Municipaliteit van twintig leden. Nieuwe namen verhulden dat veel bij het oude bleef. Het dagelijks bestuur bestond uit de Committés van Algemeen Welzijn en van Justitie, samen de Wethouderschap genoemd. Het Committé van Algemeen Welzijn nam het merendeel van de taken van de burgemeesters over. Het Committé van Justitie bestond uit een door de burgers gekozen hoofdschout en zeven schepenen of rechters. De secretarissen Van der Goes, Vockestaert en Maizonnet werden ontslagen en er werden twee nieuwe benoemd: Pieter Willem van den Boogaart en Pieter Snoeck. Jarenlang werd gewerkt aan een bestuursreglement. Een week nadat het op 15 januari 1798 door het provinciaal bestuur was goedgekeurd, vond echter een staatsgreep plaats en was het reglement al achterhaald.

      In de Staatsregeling van 1798 verloren steden hun bestuurlijke autonomie en werden zij gelijkgeschakeld met dorpen. De nieuwe eenheid was de gemeente, een administratieve entiteit met louter uitvoerende taken. In Delft werd op 15 maart 1798 werd een ‘administratieve municipaliteit’ van negen leden geïnstalleerd. Zij verdeelden zich in drie comités: Algemeen Welzijn, Finantie en Fabricage. Het Committé van Justitie bleef nagenoeg ongewijzigd bestaan, maar de schout maakte er geen deel meer van uit. Hij trad alleen nog op als officier van justitie en verloor zijn taken op het gebied van opsporing en ordehandhaving.

      De Staatsregeling van 1798 werd al in 1801 vervangen; de lokale besturen kregen nu de bevoegdheid hun eigen inrichting te bepalen. Op 22 juni 1803 stelde het departementaal bestuur een reglement vast voor het gemeentebestuur  ‘der stad Delft, deszelfs haven en jurisdictie’. Op basis hiervan werd 9 augustus een nieuw bestuur geïnstalleerd, bestaande uit een Raad van vijftien leden, een Kamer van Wethouders, een Kamer van Finantie en een Kamer van Fabricage. Secretaris Snoeck werd ontslagen en de eerder opzijgeschoven Maizonnet keerde terug. Zij kregen gezelschap van de nieuw benoemde Michiel van Hoecke. De schout werd weer lid van het Committé van Justitie, dat verder bestond uit negen schepenen, en kreeg zijn justitiële en politionele taken terug.

      In 1806 benoemde keizer Napoleon zijn Lodewijk Napoleon tot koning van het Koninkrijk Holland. De inrichting van de plaatselijke besturen werd in 1807 centraal vastgelegd in wat wel de eerste Gemeentewet wordt genoemd. Op basis hiervan werd per 1 februari 1808 ook het bestuur van Delft gereorganiseerd. Het dagelijks, in de praktijk slechts administratief bestuur bestond uit burgemeester W.H. Teding van Berkhout en vier wethouders. Vijftien vroedschappen werden geacht de burgerij te vertegenwoordigen, maar aangezien zij slechts één maal per jaar vergaderden, hadden zij weinig te vertellen. De burgemeester had ook politie en justitie in zijn portefeuille; de rol van de schout was weer gereduceerd tot die van officier van justitie.

      Op 9 juli 1810 werd Nederland ingelijfd bij Frankrijk. De bestuurlijke instellingen en de administratie werden steeds meer op Franse leest geschoeid. De gemeenten werden weer gereduceerd tot administratieve eenheden. Op 7 augustus 1811 vond de installatie plaats van de Maire, die in zijn eentje het dagelijks bestuur vormde, en de municipale raden. De meeste publicaties, ook die van het stadsbestuur, werden in twee kolommen gedrukt, parallel in het Nederlands en het Frans. Correspondentie tussen overheden en zelfs interne verslagen en nota’s werden in het Frans opgesteld. Bestuurlijke en rechterlijke macht werden gescheiden. De rechtspraak werd centraal georganiseerd en de traditionele schepenbanken en comités van justitie werden per 20 januari 1811 opgeheven. Andere tastbare gevolgen op lokaal niveau waren onder meer de invoering van de burgerlijke stand en het kadaster. Iedereen diende een familienaam op te geven of aan te nemen en percelen kregen een uniek nummer.

      In november 1813 trokken de Franse troepen zich terug uit Nederland, nadat Napoleon een grote nederlaag had geleden in de slag bij Leipzig. Op 17 november riep het voorlopig bestuur de vrijheid uit en twee weken later zette prins Willem voet op Nederlandse bodem. Vijf dagen later vonden de laatste handelingen plaats van de Delftse Maire en municipale raden. Toen de prins op 6 december als ‘soeverein vorst der Verenigde Nederlanden’ het landsbestuur overnam van het Algemeen Bestuur, kon de opbouw van een nieuw staatsbestel beginnen.

      Delfshaven had zich intussen op 24 januari 1795 zelfstandig verklaard. Ondanks protesten van Delft en een besluit van het Provisioneel Bestuur van Holland in 1796 bleef het onafhankelijk tot 19 januari 1803. Toen besliste het Departementaal Bestuur van Holland dat Delft en Delfshaven één gemeente zouden gaan vormen en het reglement van 22 juni van dat jaar was uitdrukkelijk ook van toepassing op Delfshaven. Op 5 december 1811 volgde de definitieve afscheiding. Delfshaven, Schoonderloo en Beukelsdijk werden samengevoegd onder de nieuwe, zelfstandige gemeente Delfshaven. Deze werd op 30 januari 1886 geannexeerd door Rotterdam.

       

      3 De archieven

      3.1 Vergaderplaatsen

      Het gerecht werd voorgezeten door de schout, de grafelijke vertegenwoordiger in de stad. Het is dus goed mogelijk dat hij met de schepenen zitting hield in het grafelijke steunpunt aan het Marktveld, ter plaatse van het huidige stadhuis. Hier stond het Oude Steen, waarvan alleen nog fundamenten over zijn, dat diende als gevangenis. Ten westen hiervan stond het Nieuwe Steen, de huidige stadhuistoren. Dit bevatte vermoedelijk representatieve vertrekken, waar het gerecht kan hebben vergaderd. Een aanwijzing daarvoor is de vermelding in een aantal ongedateerde keuren, vermoedelijk uit de veertiende eeuw, dat de zittingen van het gerecht werden aangekondigd door het luiden van de klok aan het Nieuwe Steen.[23]

         Of het stadsbestuur – het gerecht plus de gezworenen, later raadslieden en weer later burgemeesters genoemd – hier vanaf het begin vergaderde, moet worden betwijfeld. Het zal zijn relatieve onafhankelijkheid van de landsheer hebben willen benadrukken door niet bijeen te komen in zijn machtscentrum. Uit een oorkonde van 1351 kan bovendien worden afgeleid dat het stadsbestuur toen (nog) geen vaste vergaderplaats had. Hertog Willem verleende Delft namelijk toestemming om raad te houden in zijn huis waar voorheen de Lombarden woonden. De stad mocht er gebruik van maken als hij er zelf niet was en diende als tegenprestatie het pand te onderhouden. Dit huis, waar de Lombarden in elk geval nog in 1342 woonden, stond op de noordwesthoek van het Marktveld, bij de tegenwoordige Camaretten. De stad heeft er slechts kort plezier van gehad. In 1357 nam de hertog het pand weer zelf in bezit om het aan de Lombarden te verhuren. Pas in 1413 verwierf de stad het definitief in eigendom, maar nu met de kennelijke bedoeling hier het wanthuis te vestigen. [24]

         De eerste gedateerde vermelding van een stadhuis, helaas zonder dat een locatie wordt genoemd, stamt uit 1429.[25] In een ongedateerde, vermoedelijk vroeg vijftiende-eeuwse keur is sprake van het Marktveld, tussen de Nieuwe Kerk en ‘der stede-huys’. Wanneer het stadsbestuur hier zijn intrek heeft genomen, is onduidelijk. Opgravingen hebben uitgewezen dat juist in de eerste helft van de vijftiende eeuw rond het Steen bijgebouwen werden opgetrokken, mogelijk ten behoeve van het raadhuis.[26] Verder weten we dat hertog Filips in 1436 zijn rechten op het Marktveld aan de stad schonk als dank voor het herstellen van zijn vervallen gevangenis. Het betreffende gebied strekte zich uit vanaf het kerkhof van de Nieuwe Kerk tot de ‘weststraet’ (inv.nr 1856). Dat moet de straat zijn geweest achter het Steen langs, tussen de Oude Langendijk en de Cameretten. Het is niet uitgesloten dat het Steen bij deze schenking is inbegrepen, want een andere aankomsttitel van dat gebouw is niet bekend.

       

      3.2 Archiefbewaarplaatsen

      Het mag dan onduidelijk zijn waar het stadsbestuur voor 1351 en na 1357 bijeenkwam, iets meer is bekend over de plaats waar een deel van de archieven werden bewaard. In de oudste keurboeken wordt namelijk regelmatig gerefereerd aan de keur ‘die in de toren ligt’. Daarmee zal niet de toren van het Steen zijn bedoeld, want dat was niet van de stad. Het ging vrijwel zeker om de toren van de Oude Kerk. Daar was namelijk nog in 1453 een archiefbewaarplaats, waar ook de privileges van Delfland werden opgeborgen. Het ging hoogstwaarschijnlijk om de met een ijzeren deur afsluitbare ruimte net onder de derde verdieping, bereikbaar met een klein gangetje vanuit de torentrap.[27] We weten zelfs welke stukken hier in 1313 bewaard zullen zijn, dankzij een curieuze oorkonde uit 1313 (inv.nr 448). Deze lijst van ‘der poirte hantvesten’ omvat achttien stukken, waarvan er veertien nog altijd in origineel voorhanden zijn. Daarentegen ontbreken er op de lijst drie die wel degelijk in het archief blijken te berusten (inv.nrs 1600, 1602, 1603). De akte is bezegeld door drie personen, mogelijk schepenen, maar het is volstrekt onduidelijk voor wie en met welk doel hij is opgesteld.

         In de tweede helft van de vijftiende eeuw zetelde het stadsbestuur zeker in het stadhuis aan de Markt. Daar moeten ook de archieven hebben berust, want er is nauwelijks iets bewaard van voor de stadsbrand van 1536, die ook het stadhuis verwoestte. Wat bewaard bleef, betreft hoofdzakelijk charters, met name grafelijke privileges. Dat doet vermoeden dat die toen nog altijd in de toren van de Oude Kerk waren geborgen. Slechts enkele andere stukken overleefden de stadsbrand, mogelijk omdat zij door iemand thuis werden bewaard, buiten het door de brand getroffen gebied.

      De secretarie zetelde na de brand van 1536 enige tijd in het Vondelingenhuis aan de Molslaan. In november konden bekendmakingen alweer worden gedaan vanaf de pui – het zware muurwerk van het Steen heeft de brand goed doorstaan. Het nieuwe stadhuis was rondom tegen het Steen aangebouwd en had zijn ingang aan de noordzijde. Over de indeling is weinig bekend.[28] In 1553 verordonneerde landvoogdes Maria van Hongarije dat de stedelijke registers voortaan moesten worden bewaard in de kamers van de burgemeesters of de secretarissen (inv.nr 409). Waar zij eerder berustten of voor welk probleem dit de oplossing was, wordt niet vermeld. Wel zeker is dat de charters die voorheen in de toren van de Oude Kerk berustten, uiterlijk in 1580 waren overgebracht naar het stadhuis. Op 13 januari 1580 werd besloten ‘dat die kas in’t secreet daar de originele privilegien van der stad in berusten, met drie verscheiden sloten voortaan gesloten zal worden, zulks als vanouds gepleegd is, waarvan één sleutel onder de oudste burgemeester, één onder de oudste schepen, en die derde onder de thresorier van de stad zullen berusten, opdat anders niet dan bij gemene advieze dezelfde kas en de stads secreten geopend wordt’.

         In de nacht van 3 op 4 maart 1618 brak brand uit op de eerste verdieping van het stadhuis, naar verluidt omdat in de Weeskamer de haard niet goed was gedoofd. Toen de vloer van het vertrek het begaf, stortte het vuur in de ondergelegen secretarie. De schade aan het archief was groot, hoewel toegesnelde burgers volgens geschiedschrijver Dirck van Bleyswijck hun best deden om ‘stadts boecken, papieren en bescheyden’ te redden.[29] Deze brand zal verantwoordelijk zijn voor de talrijke lacunes in de series die na 1536 opnieuw waren opgezet. Veel stukken die wel bewaard bleven, zijn getekend door brand- en waterschade.

         De Amsterdamse stadsbouwmeester Hendrick de Keyser, in die periode juist bezig met het grafmonument voor Willem van Oranje in de Nieuwe Kerk, werd ingehuurd voor het ontwerpen van een nieuw stadhuis. Hij bouwde het rond het Steen, dat ook deze brand had overleefd, en verplaatste de voorgevel en ingang naar de zijde van de Markt. In 1620 kon het nieuwe stadhuis al in gebruik worden genomen. Van Bleyswijck geeft een uitvoerige beschrijving van de indeling en inrichting in zijn tijd. Recht tegenover de ingang was de vierschaar, daarachter lagen van links naar rechts de burgemeesterskamer, de raadszaal en de schepenenkamer. Links van de ingang was de Weeskamer, rechts bevonden zich de thesaurie en de secretarie. De laatste was volgens Van Bleyswijck ‘beset met een groote meenichte van gheschreven boecken, papieren en bullen die hier berusten’. Hier werd het schrijfwerk verricht door de klerken. Achter een ijzeren deur was de binnensecretarie, het werkvertrek van de secretarissen. Hier berustten ‘de principaelste stadts archieven, oock secreten en geheyme schriften’. Naast de burgemeesterskamer lag een klein ‘comptoir of secreet-camer waer de heeren haer geheymste papieren en brieven in verbergen’. Boven dit algemeen als Secreet aangeduide vertrek was nog een archiefruimte waar in Van Bleyswijcks tijd alleen de oude registers van de tresorie werden bewaard.[30]

       

      3.3 Eigentijdse inventarissen

      Van tijd tot tijd werden inventarissen gemaakt, naar moderne maatstaven plaatsingslijsten. De oudste dateert van 1640 en beschrijft de inhoud van twee zogenaamde ‘kassen’ in het Secreet naast de burgemeesterskamer, de noord- en de zuidkas (inv.nr 449). In volgende inventarissen, daterend uit 1705 (inv.nr 458), 1715 (inv.nr 459) en 1757 (inv.nr 460), werden ook archivalia beschreven die berustten in het bovenliggende vertrek. In 1795 werd weer een inventaris gemaakt die alleen betrekking had op het Secreet (inv.nr 451). Deze is door vele verschillende handen bijgehouden tot 1908.[31] Een complete inventaris van alles wat er in het hele stadhuis aan archieven werd bewaard, is echter niet overgeleverd en misschien zelfs nooit gemaakt. Wat de Weeskamer betreft is dat niet verwonderlijk: die had zijn eigen secretaris en zijn eigen ruimte. Alle overige colleges en de tresorie werden echter administratief bediend door één en dezelfde secretarie, maar er bestond blijkbaar geen behoefte aan een totaaloverzicht van de archieven. Zo ontbreekt in alle inventarissen de inhoud van de schepenkamer en zelfs van de secretarie. Alleen in het zakboekje van secretaris Van Kinschot (1729-1748) staat een lijst van stedelijke registers die buiten het Secreet werden bewaard (inv.nr 455).

         In de noordkas van het Secreet berustten de privileges die voorheen in de toren van de Oude Kerk waren bewaard. Ze waren verdeeld over twaalf laden, elk met als opschrift de naam van de desbetreffende landsheer of -vrouwe, bijvoorbeeld ‘Graeff Floris de Vijfde’ of ‘Hertoech Maximiliaen en Vrou Maria’. Bij alle inventarisaties werd de inhoud gecontroleerd, maar kennelijk was het niet nodig en wenselijk dat ze vaak werden geraadpleegd. In de inventaris van 1640 staat in de marge namelijk aangetekend: ‘Nota dat de copien van dese volgende privilegien staen meest al in het privilegie bouck.’

      De zuidkas van het Secreet bevatte in de woorden van de inventaris van 1705 ‘octroijen, sententien en andere bescheijden, meest van jonger datums’. Ze waren verdeeld over 24 Romeins genummerde, afgesloten laden. In elke lade waren stukken betreffende een bepaald onderwerp bijeen gebracht. Ze worden in de inventaris soms individueel, soms per dossier beschreven. In het Secreet bevond zich nog een derde kast met acht open laden. Ze werden aangeduid met de letters A-H en waren gevuld met stukken ‘van minder importantie’.

      In de inventaris van 1705 komt voor het eerst de bovenkamer ter sprake, de plek waar vanouds de registers van de tresoriers berustten. Hier stond nu ook een kas met zes laden vol ‘oude processen en differenten’.

      De zuidkas bevatte wat we zouden kunnen noemen het semi-statisch archief. Als zaken in de secretarie waren afgehandeld, werden de desbetreffende stukken hier opgeborgen. Omgekeerd werden stukken gelicht omdat een zaak opnieuw actueel werd of bewaring niet meer nodig was – denk aan door de stad uitgegeven maar geloste rentebrieven of eigendomsbewijzen van verkocht stedelijk onroerend goed. Al die mutaties waren niet bevorderlijk voor de overzichtelijkheid van de laden en de inventaris. Verder raakten er wel eens stukken zoek of kwam er juist iets tevoorschijn. Zo staat in de inventaris van 1705 bij het tweede memoriaal van de burgemeesters (nu inv.nr 97): ‘is verloren’. Met andere hand staat daarachter: ‘geweest, dog weder gevonden in een kist in de secretarye anno 1713’. Het was dus geen overbodige luxe om af en toe een bestandscontrole en herordening uit te voeren. Hoe zoiets in zijn werk ging, is goed te volgen in de inventarissen van 1705 en 1715. In 1714 werd de indeling van de zuidkas volledig herzien. De nieuwe beschrijvingen van de inhoud van de laden werden in de inventaris van 1705 genoteerd op de tegenoverliggende, blanco pagina’s. Vervolgens werd in 1715 een nieuw exemplaar geschreven, met ruimte was voor volgende mutaties. De plaatskenmerken achterop stukken en omslagen vertonen talloze doorhalingen en correcties, en getuigen zo van deze en volgende ingrijpende reorganisaties van het archief.

      De nieuwe inventaris was een bijzonder werkstuk, niet alleen omdat hierin voor het eerst ook de registers en zelfs de kaarten en plattegronden zijn opgenomen. Opvallend is namelijk ook dat hij niet zoals je zou verwachten is geschreven door de secretaris, maar door de pensionaris, Hendrik van Hoornbeek. Hoewel hij formeel slechts juridisch adviseur van de stad en secretaris van de vroedschap was, bemoeide hij zich ook met de administratieve zaken in het stadhuis. Hij maakte bijvoorbeeld tal van aantekeningen in het register van door burgemeesters aangestelde bestuurders en beambten (inv.nr 493). Verder legde hij een ‘receuil’ aan, een systematisch opgezet naslagwerk over allerlei onderwerpen waar het stadsbestuur mee te maken kon krijgen, met verwijzing naar privileges, overeenkomsten, besluiten van diverse colleges en andere wetenswaardigheden (inv.nr 461). Zo’n handboek voor secretarissen, pensionarissen en bestuurders voorzag kennelijk in een behoefte, want er zijn diverse afschriften bewaard. Die zijn net als de archiefinventarissen telkens weer aangevuld en geactualiseerd, het jongste tot 1801 (inv.nrs 462-466). Wellicht was het ook op aandringen van Van Hoornbeek dat in 1714 een apart register werd aangelegd voor resoluties van de burgemeesters over predikantsbenoemingen (inv.nr 3460). In datzelfde jaar viel het besluit om de resoluties van de heren van de wet, de burgemeesters en de vroedschap te kopiëren. In de secretarie berustte het laatste deel van de originele serie, waar na elke vergadering de nieuwe resoluties in werden bijgeschreven. Oudere delen stonden in de kas op de bovenkamer. De duplicaten, die wellicht minder frequent zijn bijgewerkt, bevonden zich in het Secreet, zodat de burgemeesters ze desgewenst eenvoudig konden raadplegen.

      Dat de pensionaris een rol had in het archiefbeheer, kwam overigens wel vaker voor. In de inventaris van 1715 is bij de beschrijving van de zuidkas aangetekend dat op 12 november 1749 een bestandscontrole plaatsvond. Daarbij werd geconstateerd dat van tal van ‘acten en contracten’ moeilijk afschriften zouden kunnen worden verworven als zij vermist raakten – kennelijk bestond er gegronde vrees dat zoiets kon gebeuren. Daarom kreeg pensionaris Johannes van der Craght de opdracht uit te zoeken welke stukken door de gezworen klerk moesten worden afgeschreven in een register. Wellicht is in dit kader de lijst van stukken gemaakt die achterin de inventaris ligt. Die kan echter ook zijn bedoeld als een opzetje voor een herordening van het archief. De lijst is namelijk chronologisch opgezet, met de toevoeging dat zoiets ‘veel beter soude zijn als jegenwoordig in de lade leggen’.

      Deze suggestie werd gedeeltelijk overgenomen in de inventaris van 1757. Per lade zijn de stukken en dossiers genummerd en beschreven in chronologische volgorde. Alleen de noordkas met de oudste privileges ontbreekt. Kennelijk werd die nu definitief beschouwd als statisch archief waar geen beschrijving meer van nodig was. Nieuw is de zogenaamde zilverkas, wellicht zo genoemd naar het hierin bewaarde zilverwerk dat werd gebruikt bij officiële gelegenheden, zoals het nieuwjaarsdiner van het stadsbestuur in het Prinsenhof. In de zilverkas lagen onder meer stukken over de katholieke kerken, met name inzake de goederen van de armenzorg. Verder bevatte hij curiosa als drie defecte stempels van de vroedschapspenning en drie nieuwe, een doosje met agaatstenen die werden gebruikt bij het vergulden van de haan op de toren, vier zilveren wapentjes van de oude bodebussen, waarvoor in 1772 nieuwe waren gemaakt, enzovoorts.

      De verregaande detaillering van deze inventaris werd volgehouden in het bijwerken. Hoewel hij hierdoor al snel onoverzichtelijk werd, is hij gebruikt tot 1791. Een nieuwe inventaris kwam er in 1795, maar alleen van de bescheiden in het Secreet. Deze is al net zo gedetailleerd als zijn voorganger en is nog veel langer bijgehouden, namelijk tot 1908.

       

      3.4 Onder beheer van de gemeentearchivaris

      Onder de ten minste acht handen die mutaties hebben verwerkt, is die te herkennen van Jan Soutendam, secretaris van Delft van 1873 tot zijn overlijden in 1891. Hij was zijn carrière in 1859 echter begonnen als gemeentearchivaris, de eerste die de stad heeft gehad.[32] In die kwaliteit heeft hij de oude inventarissen met de nodige aanvullingen en bewerkingen in druk uitgegeven. In 1860 verscheen zijn Inventaris der charters en privilegien, berustende op het archief der gemeente Delft (1246-1599). Hierin publiceerde hij regesten van de stukken in de twaalf laden van de noordkas in het Secreet, die kennelijk nog intact was. Een jaar later verscheen Register der bescheiden die berust hebben in het 'secreet vertrek' van H.H. burgemeesteren der stad Delft. Herzien en uitgebreid door J. Soutendam, archivaris. Op basis van de nog altijd in gebruik zijnde inventaris van 1795 publiceerde hij hierin beschrijvingen van de stukken in de zuidkas van het Secreet en in de kas op de bovenkamer, voor zover zij niet jonger waren dan 1813. Latere stukken hoorden volgens Soutendam ‘minder tot mijn jurisdictie, welke eindigt, waar die van den Secretaris begint, d.i. met de nieuwe orde van zaken, welke in gezegd heuglijk jaar voor het vaderland aanbrak’.

      Soutendam heeft de bescheiden die hij opnam in zijn Register in 1861 bijeengebracht in de bovenkamer, omgedoopt in charterkamer. Daarmee werden zij niet alleen op papier maar ook fysiek gescheiden van de archieven waarmee zij tot dan toe een eenheid vormden, hoe verspreid die ook waren geborgen. Zij stonden voortaan niet meer onder beheer van de secretaris, maar van de archivaris. In het gemeenteverslag over 1868 publiceerde Soutendam nog een 'Voorlopige opgave der registers en papieren op de groote charterkamer geplaatst'. Aan ordening en moderne ontsluiting van de archieven kwam hij niet toe, mede omdat hij in 1873 tevens gemeentesecretaris werd. Bovendien echter verschoof zijn belangstelling meer naar de inhoud van de archieven. Hij verzorgde bijvoorbeeld edities van een drietal keurboeken en publiceerde tal van historische artikelen, zowel in wetenschappelijke tijdschriften als in plaatselijke bladen.

      Soutendam werd pas in 1896, vijf jaar na zijn overlijden, opgevolgd door H.S. Veldman. Hij bracht een deel van de kunstcollectie onder in een aparte zaal, die in 1897 werd opengesteld als Gemeentemuseum. Het jaar daarop publiceerde hij catalogi van de 3.000 prenten en tekeningen, verdeeld in een historische en een topografische collectie. Daarna beschreef hij de 4.000 banden tellende bibliotheek en de 700 museumvoorwerpen. Begin 1900 startte hij met het ordenen en beschrijven van het archief, waar Soutendam zich niet aan had gewaagd. Amper een jaar later viel het werk stil toen Veldman werd benoemd tot gemeentesecretaris in Kampen.

      Veldmans opvolger G. Morre, een voormalige leraar Nederlands, voltooide het werk in 1904. Het resultaat was een vuistdikke, handgeschreven inventaris, waarvan twee exemplaren van werden vervaardigd.[33] Morre verdeelde de archieven van het stadsbestuur in een Eerste en een Tweede Afdeling, apart genummerd, met een cesuur in 1795. Dit deed hij op politiek-historische gronden, maar hij gaf grif toe dat de scheiding niet sluitend te beargumenteren viel en bovendien in de praktijk bijzonder lastig te maken was. Opvallend is dat hij de oude orde in één opzicht wel heel letterlijk handhaafde. De nummering van de archiefbestanddelen in de inventaris was namelijk een puur theoretische, want vrijwel alle stukken bleven berusten op hun oorspronkelijk plaats. Bij de inventarisnummers staan in de marge verwijzingen naar de kasten of de kartonnen, eiken of zinken laden waar de desbetreffende stukken konden worden gevonden, geheel volgens het aloude Register van Soutendam. Enkele jaren na voltooiing van de inventaris kreeg Soutendam voor de berging van de archieven de beschikking over een vertrek in de toren, waar minder brandgevaar bestond. Hier was ook meer ruimte, zodat in de overvolle kasten op de begane grond plaats kon worden gemaakt voor de snelle aanwas van recent archiefmateriaal. Wellicht is bij die verhuizing de oude plaatsing losgelaten en zijn de stukken toen in de volgorde van de inventarisnummers geplaatst. Het was Morres vurige wens dat zijn inventaris zou worden gedrukt, maar B&W hielden telkens de hand op de knip. In 1905 vertrok Morre teleurgesteld naar de bibliotheek van de Technische Hogeschool.

      Het gemeentearchief verhuisde in 1921 naar het voormalige raadhuis van de in dat jaar opgeheven gemeente Hof van Delft aan de Sint-Olofsstraat. In 1957 werd Het Wapen van Savoyen aan de Oude Delft betrokken. Achter het gerestaureerde woonhuis verrees een nieuw depotgebouw dat voldeed aan de toenmalige eisen van bewaaromstandigheden en veiligheid. De aanwas van overheids- en particuliere archieven maakte een nieuwe verhuizing noodzakelijk. Die kreeg in 2017 zijn beslag, toen het huidige gebouw aan de Gantel in Den Hoorn werd geopend.

       

      4 Een nieuwe inventaris

       

      De handgeschreven inventaris van Morre is in de jaren negentig overgetypt, maar inhoudelijk heeft hij dienst gedaan tot 2017. De inventaris gold toen al lange tijd als archivistisch verouderd en in praktische zin onwerkbaar. Zo zijn de meeste series ondergebracht onder één hoofdnummer en zijn de afzonderlijke bestanddelen van die series aangeduid met een jaartal of een subnummer. Veel pakken waren onhandelbaar dik, met alle gevolgen van dien voor de materiële staat van de stukken. Beschrijvingen dekten vaak slechts een klein deel van de inhoud, niet verwonderlijk als men bedenkt hoe snel de inventaris eigenlijk tot stand is gekomen. Verder zijn er in de der tijd honderden stukken uit het stadsarchief gelicht om te worden ondergebracht in andere archieven, soms zelfs buiten Delft, niet zelden op dubieuze gronden. Omgekeerd zijn stukken tevoorschijn gekomen die niet in de inventaris van Morre staan maar wel gerekend moeten worden tot de archieven van het stadsbestuur. De wens om te komen tot een nieuwe, moderne inventaris bestond dan ook al heel lang. In 2011 werden hiervoor de eerste plannen gemaakt. Omdat jaarlijks slechts een beperkt budget beschikbaar was, heeft het tot 2017 geduurd voor de nieuwe inventaris gereed was.

      De door Morre gekozen einddatum van 1813 bleef ongemoeid, al is er iets voor te zeggen om de periode van het provisioneel bestuur (1813-1816) erbij te trekken en het archief van de secretarie te laten beginnen met 1816. Mede omdat het besluit om de cesuur in 1813 te leggen indertijd is genomen in samenspraak tussen de gemeentesecretaris en de gemeentearchivaris, is hij hier gehandhaafd. Ook speelde een rol dat het archief van de secretarie vanaf 1813 relatief recent is geïnventariseerd en dat daarin – overigens zonder principiële discussie – alles van na 1813 reeds was opgenomen. De scheiding tussen de door Morre apart genummerde Eerste Afdeling (tot 1795) en Tweede Afdeling (1795-1813) is echter wel opgeheven. De bestuurlijke en administratieve veranderingen die elkaar vanaf 1795 in hoog tempo opvolgden, zijn uiteraard zichtbaar in de breuken in de series resoluties en bijlagen, maar voor het systeem van archivering in de aloude ‘kassen’ hadden zij nauwelijks waarneembare gevolgen.

       

      5 Afgedwaalde stukken

      Vanaf 1811, toen de rechterlijke archieven uit het stadhuis werden overgebracht naar de rechtbank in Rotterdam, tot het einde van de twintigste eeuw hebben bestuurders en archivarissen besluiten genomen die van invloed waren op de inhoud van de archieven van het stadsbestuur. Bij deze herinventarisatie zijn vele in het verleden gemaakte keuzes heroverwogen. Ze worden hieronder puntsgewijs toegelicht.

       

      5.1 Delfshaven en Schoonderloo, Overschie en Hogenban (Stadsarchief Rotterdam)

      Delft kreeg in 1389 toestemming van hertog Albrecht om een eigen vaart te graven naar de Maas. Aan de monding werd Delfshaven gesticht. De vaart en de nederzetting behoorden volledig onder Delftse jurisdictie. Het stadsbestuur werd in Delfshaven vertegenwoordigd door de kastelein, die ook enig archief vormde. In 1725 kreeg Delfshaven beperkt zelfbestuur, dat werd uitgeoefend door een college van Commissarissen van de Wet, met de kastelein als secretaris. De stad verwierf langs de Schie de heerlijkheden Overschie (1480) en Hogenban (1596), in 1605 samengevoegd tot één ambacht met de naam Overschie en Hogenban, en Schoonderloo (1555 in pand, 1583 koop). Delft benoemde hier onder meer de schout en de secretaris, maar de ambachtsbesturen vormden wel zelfstandig archief.

      Bij de machtswisseling van 1795 vervielen alle heerlijke rechten en werden Overschie en Hogenban en Schoonderloo zelfstandige municipaliteiten. Hoewel Delfshaven geen heerlijkheid was, maakt het toch van de gelegenheid gebruik om zich onafhankelijk van Delft te verklaren. De stad protesteerde heftig en in 1803 werd Delfshaven weer onderdeel van de stedelijke jurisdictie. In 1811 volgde de definitieve scheiding, toen Delfshaven, Schoonderloo en Beukelsdijk werden samengevoegd tot de nieuwe gemeente Delfshaven.

      In 1812 stelde de prefect van het departement van de Maas een ‘Plan de séparation’ vast voor Delft en Delfshaven. Onderdeel daarvan was de bepaling dat archivalia binnen drie maanden dienden te worden ondergebracht in de gemeente waar zij geacht werden te behoren. Maar wat dat ‘behoren’ inhield, werd niet gespecificeerd. Archivalia die al in Delfshaven berustten als uitvloeisel van het plaatselijk bestuur, zullen daar zijn gebleven. Verder zijn wellicht stukken uit Delft overgebracht die nodig waren om de nieuwe gemeente haar werk te laten doen. Daarvan is voor zover bekend echter geen specificatie gemaakt.

      In 1886 werd de gemeente Delfshaven geannexeerd door Rotterdam, dat daarmee ook de daar berustende archieven van Delfshaven, Schoonderloo en Beukelsdijk overnam. Inmiddels hadden zowel Rotterdam als Delft een gemeentearchivaris en werd er werk gemaakt van de ontsluiting van de archieven. Daardoor werd zichtbaar dat in Delft archiefbescheiden berustten die betrekking hadden op intussen Rotterdams grondgebied. Dat leidde tot drie overdrachten door Delft aan Rotterdam.

      In 1898 beriep Rotterdam zich alsnog op het ‘Plan de séparation’ van 1812 in een verzoek aan Delft om overdracht van een groot aantal stukken uit het Register van Soutendam, niet alleen betreffende Delfshaven, maar ook betreffende de heerlijkheid Schoonderloo. De Delftse interim-gemeentearchivaris H.S. Veldman oordeelde dat de stukken ‘voor deze gemeente zonder practische waarde, tehuis behooren in het Rotterdamsche archief’. Wel werd bedongen dat Delft de stukken te allen tijde ter raadpleging zou mogen ontvangen, ‘op kosten der gemeente Rotterdam zoo voor de verzending herwaarts als terug’. De bijlage bij het raadsbesluit bevat een specificatie van de stukken en hun oorspronkelijke verblijfplaats volgens de inventaris van Soutendam. Vrijwel alles uit lade XI van de zuidkas en open lade B verhuisde naar Rotterdam.

      In 1901 volgde een kleinere portie archivalia, mogelijk stukken die de Morre terzijde legde bij zijn inventarisatiewerk. Van de achttien nummers hadden er zeventien betrekking op Delfshaven en de heerlijkheid Schoonderloo, het laatste betrof de heerlijkheid Hogenban.

      Na voltooiing van de inventaris van Morre verzocht Rotterdam opnieuw om overdracht van een groot aantal stukken. In 1909 droeg tijdelijk gemeentearchivaris L.G.N. Bouricius zeventien nummers uit deze inventaris over, plus enkele tientallen bescheiden die niet door Morre waren opgenomen maar nog in de ladenkasten berustten en ten slotte elf nummers zonder vermelding van de vindplaats. Ditmaal ging het niet alleen om stukken betreffende Delfshaven en de heerlijkheid Schoonderloo, maar ook betreffende de heerlijkheden Overschie en Hogenban.

      Het lijkt bijna of alles waarin Delfshaven, Schoonderloo, Overschie of Hogenban werden genoemd, zonder veel overleg aan Rotterdam werd overgedragen. Ook stukken waarvan zelfs zonder veel onderzoek duidelijk zou moeten zijn dat zij in het archief van het Delftse stadsbestuur hoorden, werden hieruit gelicht. Enkele krasse voorbeelden:

      • Het charter van 1583 waarbij Delft een grote hoeveelheid domeinen in Delft en omgeving kocht van de Staten is overgedragen omdat Schoonderloo erin voorkomt. Het was echter ook de aankomsttitel voor de haverpacht en de erfhuren te Pijnacker, de helft van het gruit- en hopgeld te Delft, de landgifterij en het verding in de Hof van Delft, enzovoorts (inv.nr 818).
      • In 1749 werden lijsten opgemaakt van traktementen, emolumenten en uitkeringen die verbonden waren aan alle door de stad vergeven ambten. Ze waren geschreven op losse katernen, aan de achterzijde voorzien van de naam van het betreffende ambacht of de stad, en later ingebonden. Omdat op de achterzijde van het onderste katern toevallig ‘Delfshaven’ staat, lijkt het of de hele band hierop betrekking heeft en is die overgedragen. Als iemand hem had opengeslagen, had hij gezien dat het ook de lijsten bevat van Delft, Hof van Delft, Vrijenban, enzovoorts.
      • De rekeningen van de impost op trouwen en begraven over de periode 1738-1794 werden overgedragen, vermoedelijk alleen omdat daarin behalve Delft ook Delfshaven voorkomt.
      • Stukken betreffende de belening van Delftse burgemeesters met de heerlijkheden Overschie, Hogenban en Schoonderloo behoren zonder twijfel in het Delftse archief. Sommige werden wel, andere niet overgedragen, met als gevolg een zeer onoverzichtelijke situatie.

        De gemeentearchivarissen van Rotterdam en Delft besloten in 2017 om de overdrachten van 1898, 1901 en 1909 ongedaan te maken. De desbetreffende stukken zijn bij de opening van het nieuwe gebouw plechtig overgedragen en in deze nieuwe inventaris in hun context beschreven.

         

        5.2 Archief van de Staten van Holland vóór 1572 (Nationaal Archief)

        De middeleeuwse voorlopers van de Staten van Holland waren de zogenaamde dagvaarten van de steden en de ridderschap of van de steden afzonderlijk, soms samen met de landsheer of diens vertegenwoordiger, de stadhouder. Dergelijke bijeenkomsten kenden geen vaste samenstelling of vergaderplaats. Er was geen secretaris en geen centraal archief. Pas aan het einde van de vijftiende eeuw gingen de Staten als staande organisatie fungeren en werd archief gevormd. Tot die tijd werden ingekomen landsheerlijke stukken die bestemd waren voor de gezamenlijke steden en de ridderschap bewaard in de stadsarchieven van Haarlem of Delft, in de abdij van Rijnsburg of ten huize van de heer van Wassenaar. Stukken die alleen voor de steden bestemd waren, werden ondergebracht in Haarlem of Delft.

        De desbetreffende Delftse archivalia zijn in 1929 door P.A. Meilink opgenomen in de inventaris van het door hem ‘gereconstrueerde’ Archief van de Staten van Holland vóór 1572, voor zover dat berustte in het Algemeen Rijksarchief. In 1959 verzocht de Algemene Rijksarchivaris H. Hardenberg het Delftse college van B&W de desbetreffende stukken ‘af te staan’, hetgeen geschiedde. Onderzoek van A.G. Jongkees naar de totstandkoming en bewaring van de verschillende exemplaren van het Groot-Privilege van 1477 leidde tot een verzoek van gemeentearchivaris A.J.H. Rozemond aan de algemene rijksarchivaris om herziening van deze overdracht. Dit resulteerde in 1981 in teruggave van de huidige inv.nrs 2723, 2727 en 2731. In 2017 verzocht Delft om restitutie van de overige stukken, met name op basis van diepgravend onderzoek van J.G. Smit.[34] Na honorering van het verzoek zijn ze bij de opening van het nieuwe gebouw plechtig overgedragen. Ze zijn in deze inventaris opgenomen in een apart hoofdstuk, op voorstel van Smit en naar analogie van de inventaris van het Haarlemse stadsarchief door Florence Koorn.

         

        5.3 Oud Rechterlijk Archief (ORA, voorheen archiefnummer 13)

        De scheiding tussen de Eerste en Tweede Afdeling van het stadsarchief en het Oud Rechterlijk Archief is bij deze herinventarisatie ongedaan gemaakt. De schepenbank werd net als de colleges van burgemeesters en heren van de wet ondersteund door de secretarie. De administratieve neerslag van hun handelen vormde één geheel tot 1811 en die eenheid is nu hersteld.

        In 1811 werden alle plaatselijke rechterlijke colleges in Nederland opgeheven en vervangen door een nieuwe, centrale organisatie. Delft kwam te ressorteren onder de rechtbank te Rotterdam. Tal van bescheiden werden als ‘retroacta’ overgebracht van het Delftse stadhuis naar de Rotterdamse griffie. In 1884 verhuisden zij net als die van andere Zuid-Hollandse gemeenten naar het Rijksarchief in ’s-Gravenhage.

        Daar werd serieus werk gemaakt van het opsporen van ter plaatse achtergebleven bescheiden. Zo werden ook de inventarissen van Soutendam en Morre onderzocht op stukken die volgens de toenmalige opvattingen behoorden tot wat werd genoemd het Oud Rechterlijk Archief. In 1890, 1905, 1907 en 1927 droeg het Delftse gemeentearchief desgevraagd stukken over aan het Rijksarchief.[35] Daar maakte W. Downer in 1956 een inventaris van het Oud Rechterlijk Archief van Delft.[36] Hij signaleerde in zijn inleiding dat in Delft nog altijd stukken lagen die eigenlijk bij het Oud Rechterlijk Archief behoorden, maar deed geen pogingen om die alsnog te verkrijgen. Omdat Delft bezig was het nieuwe gemeentearchief in te richten, zou het Oud Rechterlijk Archief in 1957 immers toch van het Rijksarchief daarheen worden overgebracht. Met die verhuizing werd weliswaar alles in één depot verenigd, maar daarmee was de context niet hersteld.

        De situatie werd nog gecompliceerd doordat Downer een aantal bescheiden die hij wél in het Rijksarchief aantrof, buiten zijn inventaris liet, omdat zij bij nader inzien niet tot het Oud Rechterlijk Archief konden worden gerekend. Het ging om enkele tientallen registers, meest resoluties en beschikkingen van de heren van de wet, die inderdaad weinig van doen hebben met de rechtspraak. Deze bescheiden zijn net als het Oud Rechterlijk Archief wel naar Delft overgebracht, maar nooit geïntegreerd in de archieven van het stadsbestuur.

        Omgekeerd heeft Downer in het Oud Rechterlijk Archief stukken opgenomen die eerder bestuurlijk dan rechterlijk van aard waren. Het beste voorbeeld daarvan zijn de zogenaamde kamerboeken, die volgens de inventaris van 1715 betrekking hebben op ‘Weth, burgemeesters en gerechten samen’ (inv.nrs 37-61). Ronduit ongelukkig was de verdeling van de serie huizenprotocollen over liefst drie archieven: het oudste (inv.nr 2249) zat in de Eerste Afdeling, het tweede (inv.nrs 2250-2269) in het Oud Rechterlijk Archief en de aanzet voor het derde (inv.nr 2280) – overigens niet als zodanig herkend – in de Tweede Afdeling.

        Het derde hoofstuk van Downers inventaris behelsde ‘Ter secretarie door derden achtergelaten stukken van rechterlijke aard’. Hij ontdekte dat zij bijna allemaal betrekking hadden op processen waarbij procureur Willem de Jongh was betrokken, zowel voor de Delftse schepenbank als voor andere gerechten. Dit kennelijk op enig moment gedeponeerde archief is in deze nieuwe inventaris opgenomen als afdeling E.

        De schout voerde een eigen administratie en was rekenplichtig aan de landsheer, later de Rekenkamer van Holland. Toch zijn in het stadsarchief en later in het Oud Rechterlijk Archief bescheiden terecht gekomen van een aantal schouten, vrijwel uitsluitend telgen van de familie Van der Goes. Hoogstwaarschijnlijk maakten zij deel uit van een omvangrijke schenking van archiefmateriaal door deze familie aan het einde van de negentiende eeuw. Ze zijn door Morre beschreven in zijn inventaris en daarna op verzoek van het Rijksarchief gelicht om te worden opgenomen in het Oud Rechterlijk Archief. Gezien de bijzondere positie van de schout en de vermoedelijk particuliere herkomst van de betreffende archivalia, zijn deze beschouwd als gedeponeerd archief en ondergebracht in afdeling C.

        Vooral van schout Christiaan van der Goes is vrij veel archief bewaard gebleven. Hij was in functie van 1562 tot 1581, dus zowel voor als na de Alteratie. Door de steeds wisselende machtsverhoudingen had hij misschien een meer dan gewone behoefte om alles wat hij deed te verantwoorden. Bovendien liet hij ook nadat hij zijn ambt had neergelegd tal van authentieke afschriften maken van stukken om zijn vermeende rechten op achterstallige betalingen kracht bij te zetten. Hij ordende deze zorgvuldig en bracht eigenhandig nummeringen aan. Deze oude orde, die door Morre was gerespecteerd, is door Downer ongedaan gemaakt.[37]  Hij heeft de meeste pakken uitgesplitst naar onderwerp, maar liep daarbij vast, met als gevolg een groot aantal beschrijvingen die de lading niet dekten. Deze ingreep van Downer is waar mogelijk ongedaan gemaakt.

         

        5.4 Doop-, Trouw- en Begraafboeken (DTB, archiefnummer 14)

        In 1811 werd de Burgerlijke Stand ingevoerd. De doop-, trouw- en begraafboeken van de kerken werden gevorderd als retroacta. Hetzelfde gold voor de (onder)trouwregisters en de registers van huwelijksproclamaties van het gerecht, alsmede de registers van dopelingen en overledenen die in de secretarie werden aangelegd vanaf 1792 respectievelijk 1806.

        Al deze bescheiden zijn met het archief van de ambtenaar van de Burgerlijke Stand terecht gekomen in het gemeentearchief. Daar hebben zij altijd een aparte collectie gevormd. In de loop der jaren zijn diverse onderdelen uit deze collectie teruggebracht naar hun oorspronkelijke context. Zo zijn de (onder)trouwregisters van de voormalige ambachtsheerlijkheden weer opgenomen in de archieven van de ambachtsbesturen en de middeleeuwse grafregisters zijn ondergebracht in het archief van de middeleeuwse parochiekerken.

        In deze inventaris zijn de genoemde registers van het gerecht en de secretarie, inclusief een aantal bijlagen, weer geïntegreerd met de archieven van het stadsbestuur.

         

        5.5 Gaarder (voorheen archiefnummer 17)

        Secretarissen inden als ‘gaarders’ de landsbelastingen op juridische feiten, onder meer de impost op trouwen en begraven. De desbetreffende archiefbescheiden werden net als de DTB beschouwd als retroacta van de Burgerlijke Stand. Voor zover zij afkomstig waren van de secretarissen van ambachtsbesturen waren zij al weer ondergebracht in de desbetreffende ambachtsarchieven. Hetzelfde is nu gebeurd met de stukken van de Delftse secretaris als gaarder. Het archief van de gaarder is hiermee opgeheven.

         

        5.6 Leidse trekpad (voorheen archiefnummer 26)

      Tussen Delft en de Leidschendam lag al in de Middeleeuwen een bruikbaar trekpad, van de Leidschendam naar Leiden niet. Delft had er groot belang bij dat dit werd aangelegd en sloot daartoe in 1636 een regeling met Leiden. De aanleg, het onderhoud en de exploitatie geschiedden voor gezamenlijke rekening. Jaarlijks kwamen bestuurders en de secretarissen van beide steden bijeen in een huis nabij de Leidschendam. Daar werden de rekeningen afgehoord van de verantwoordelijken van beide  steden, waarna de secretarissen zorgden voor de vereffening.

      In het kader van de genoemde invoering van een archiefbeheersysteem werd uit het stadsarchief alles gelicht wat betrekking had op dit trekpad en samengebracht onder de titel Archief van gecommitteerden tot het Leidse trekpad. Om onbekende redenen gebeurde dat (terecht) niet met de stukken betreffende het Maassluisse trekpad, het Haagse trekpad of de Haagse weg, die op soortgelijke wijze werden bestuurd en beheerd. Bij de herinventarisatie is dit archiefje opgeheven en zijn de stukken weer opgenomen in de archieven van het stadsbestuur.

       

      5.7 Hof van Delft (archiefnummer 151)

      Delft kocht in 1738 de ambachtsheerlijkheden Hof van Delft, Vrijenban en Hoog- en Woudtharnasch. Stukken die betrekking hebben op de koop en de levering, zijn op enig moment terechtgekomen in het archief van het ambacht Hof van Delft. Deze vergissing is bij de herinventarisatie van het stadsarchief ongedaan gemaakt.

       

      5.8 Gilden en bussen (archiefnummers 227-256)

      Omstreeks 1990 zijn bij gelegenheid van de invoering van een archiefbeheersysteem veel kleine bestandjes als apart archief aangemerkt. Daarbij zijn onder meer uit de handschriftencollectie en de archieven van het stadsbestuur stukken gelicht die tot ‘gildenarchieven’ werden bestempeld. Hierbij zijn echter heel wat ‘stukken betreffende’ gilden ten onrechte uit hun context gehaald.

      Alle dertig archieven van gilden en bussen zijn onderzocht en de uit het stadsarchief afgedwaalde stukken zijn daarin teruggeplaatst. Dit betekent dat een aantal gilden- en busarchiefjes, sommige bestaande uit slechts één bestanddeel, is opgeheven. De restanten van de overige gilden- en busarchieven zijn beschreven in één nieuwe verzamelinventaris (archiefnummer 229).

       

      5.9 Laken- en saaihal (archiefnummer 190)

      Op een onbekend moment is een aantal stukken uit het stadsarchief gelicht en ondergebracht in het archief van de Laken- en saaihal. Onderzoek in dat archief heeft uitgewezen dat die overbrenging in vrijwel alle gevallen niet terecht was. Daarom zijn de desbetreffende bestanddelen teruggebracht naar het stadsarchief en opgenomen in deze inventaris.

       

      5.10 Collectie Losse Aanwinsten (archiefnummer 598)

      De Collectie Losse Aanwinsten is op enig moment gecreëerd als vergaarbak voor bescheiden zonder context. Een groot deel is afkomstig uit de omstreeks 1995 opgeruimde en geïnventariseerde charterkast, merendeels door particulieren geschonken eigendomsbewijzen van onroerend goed. Bij een bestandsopname van alle depots werden in diezelfde periode tal van losse stukken gevonden, die bij gebrek aan context ook in deze collectie zijn ondergebracht. Een ander deel is afkomstig uit de opgeheven handschriftenverzameling van de archiefbibliotheek.

      De hele Collectie Losse Aanwinsten is onderzocht op stukken die mogelijk zijn afgedwaald uit het stadsarchief. Dit resulteerde in de overbrenging van ruim twintig nummers.

       

      5.11 Collectie Van der Goes

      Omstreeks 1900 schonk de familie Van der Goes een grote collectie archivalia aan het gemeentearchief. Veel telgen van de familie hadden in de Delftse veertigraad gezeten en functies bekleed als schout of secretaris. Morre heeft een aantal stukken uit deze collectie opgenomen in zijn inventaris van het stadsarchief, onder meer de eerder genoemde archivalia van enkele schouten. Het restant van de collectie bleef ongeïnventariseerd. Bij onderzoek ten behoeve van deze inventaris bleek dat veel stukken afkomstig waren van Hendrik van der Goes, secretaris van 1754-1795. Van een groot deel kon worden vastgesteld dat ze eigenlijk in het stadsarchief hadden moeten worden opgenomen, maar om de een of andere reden onder hem zijn blijven berusten. Het gaat onder meer om ingekomen stukken, gericht aan de burgemeesters, of stukken van commissies waar hij ambtshalve deel van uitmaakte.

      Het kwam vaker voor dat een secretaris of pensionaris stukken onder zich hield tot zijn aftreden of overlijden. In de archiefinventaris van 1715 zijn vijf pagina’s ingeruimd voor beschrijving van de stukken die Hendrik van Hoornbeek, pensionaris sinds 1698, in 1740 kort voor zijn dood overdroeg aan de burgemeesters. Hendrik van der Goes werd in 1795 bij de omwenteling ontslagen. Het is goed voorstelbaar dat hij alleen al daarom niet van zins was de door hem verzamelde stukken af te staan aan het nieuwe bewind. Voor deze inventaris zijn uit de Collectie Van der Goes ruim honderd bestanddelen gelicht die redelijkerwijs tot het stadsarchief kunnen worden gerekend.

       

      6 Toelichting op het gebruik

      Indeling (zie het schema)

      De inventaris bestaat uit acht afdelingen, aangeduid met hoofdletters. Onder Afdeling A is het hoofdarchief opgenomen, dat van het stadsbestuur. De overige zijn hierachter geplaatst in chronologische volgorde van het oudste stuk dat erin voorkomt.

      In Afdeling A is de gebruikelijke indeling gemaakt in stukken van algemene aard (Hoofdstuk 1, series notulen, beschikkingen, correspondentie en dergelijke) en stukken betreffende bijzondere onderwerpen (Hoofdstuk 2). Hoofdstuk 2 is weer verdeeld in de paragrafen Organisatie (2.1) en Taken (2.2). Die taken zijn geordend volgens het enige objectieve criterium dat kon worden bedacht: de chronologische volgorde van het oudste stuk dat in de desbetreffende subparagraaf voorkomt. Dit systeem is in de regel toegepast bij alle onderverdelingen, zoals 2.1.5.7 (Stedelijke heffingen en belastingen); het jaartal achter de subnummers is dus niet het jaar van invoering van de heffing, maar van het oudste stuk dat erover bewaard is gebleven. In 2.1.5.4.3 (Heerlijke rechten) en 2.2.8 (Bestuur van stadsheerlijkheden) is de chronologische volgorde bepaald door het jaar waarin het desbetreffende recht of de heerlijkheid door de stad werd verworven. In veel gevallen zijn wel vroegere stukken aanwezig, bijvoorbeeld oudere aankomsttitels van een vorige eigenaar, die bij de verwerving als retroacta werden verkregen of nadien zijn binnengekomen.

      In enkele voor de hand liggende gevallen is de chronologische volgorde vervangen door de alfabetische. In 2.1.5.4.2.5 zijn de stedelijke eigendommen buiten de jurisdictie geordend op naam van het ambacht waar zij waren gelegen. In 2.2.1.2.4 zijn de gilden, bussen en ongeorganiseerde beroepsgroepen gerangschikt op naam van de beroepsgroep. Ten slotte zijn in 2.2.7.3 de omliggende plaatsen waarmee betrekkingen werden onderhouden, alfabetisch geordend.

       

      Nummering

      Herinventarisatie van een vaak geciteerd archief levert grote bezwaren op. Er was echter niet aan te ontkomen. Men wilde af van het gebruik van hoofd- en subnummers voor series. Verder moesten tal van dikke pakken worden gesplitst, was het niet om redenen van behoud, dan wel omdat inhoudelijk verschillende bestanddelen apart moesten worden beschreven. Al met al was een nieuwe, doorlopende nummering onontkoombaar. De concordansen bieden naar verwachting voldoende soelaas om de koppeling te leggen tussen de oude nummers, van welk archief dan ook, en de nieuwe.

      Pas bij de eindredactie, toen alle archivalia al waren omgenummerd en herverpakt, werd bemerkt dat een aantal stukken betreffende de landsverdediging niet op de juiste plaats stond. Dit is vermoedelijk het gevolg van een zogenaamde knip-en-plakfout. De inventarisnummers 4235-4240, 4242-4245 en 4249-4253 zijn alsnog verplaatst naar paragraaf 2.2.4.5. Dat hierdoor de numerieke volgorde is verstoord, is op de koop toe genomen.

       

      Verkortingen

      De Staten van Holland en West-Friesland worden kortheidshalve aangeduid als de Staten van Holland. Gecommitteerde Raden van het Zuiderkwartier van Holland worden om dezelfde reden Gecommitteerde Raden genoemd.

       

      Datering

      Binnen een rubriek zijn de bestanddelen in de regel in chronologische volgorde geplaatst. Hier is een enkele keer van afgeweken om indexen of bijlagen te kunnen plaatsen direct achter de bron waarop zij betrekking hebben.

      Afschriften zijn niet opgenomen onder het jaar van het originele document, maar dat waarin de kopie werd vervaardigd. Pas toen werd de inhoud van het stuk immers relevant geacht voor vastlegging in het archief. De datum van het origineel is uiteraard wel opgenomen in de beschrijving.

      Als de exacte datering niet uit de stukken blijkt, wordt dit aangeduid met z.d. (zonder datum) met daarachter tussen rechte haken een schatting, bijvoorbeeld [c. 1536] of [2e helft 16e eeuw].

      Bij veel individuele stukken van voor 1582 wordt in de beschrijving de volledige datering weergegeven, in de volgorde jaar, maand, dag. Het gaat vaak om charters, die met dergelijke uitvoerige datumgegevens zijn geregistreerd in de database. Deze informatie delen wij graag met de gebruikers van deze inventaris, zodat zij niet zelf opnieuw de soms nogal ingewikkelde omrekening van dateringen hoeven uit te voeren. Ter toelichting hierop het volgende.

      In de middeleeuwen werden verschillende jaarstijlen gebruikt. In de kanselarij van de graven van Holland werd Pasen als begin van het jaar gehanteerd, door de bisschop van Utrecht Kerstmis en in de secretarie van Delft Maria Boodschap ofwel 25 maart. Een Delftse oorkonde die is gedateerd op 10 januari 1499 dateert dus volgens de huidige kalender van 10 januari 1500. In de zestiende eeuw werd het in de Nederlanden pas in de loop van de zestiende eeuw gebruikelijk om het jaar te laten beginnen met 1 januari. Delft verruilde de Boodschapsstijl voor de Nieuwjaarsstijl per 1 januari 1582.

      Ook de aanduiding van de dag was niet overal hetzelfde. Aanvankelijk dateerde men een stuk naar kerkelijke feestdagen of heiligendagen, bijvoorbeeld dinsdag voor Sint-Jacobus (25 juli). Je moet dan eerst nagaan op welke weekdag Sint-Jacobus in het desbetreffende jaar viel, om te kunnen bepalen op welke dag het stuk is uitgevaardigd. Pas in de zestiende eeuw werd het algemeen gebruikelijk om de tegenwoordige datering met maand en dag te hanteren.

       

      Toelichtingen

      Onder een aantal rubriektitels wordt achter de aanduiding N.B. een korte toelichting op het desbetreffende onderwerp gegeven. Soms staan hier ook verwijzingen naar andere rubrieken waar verwante stukken kunnen worden gevonden. Ook onder enkele inventarisnummers is soms dergelijk broncommentaar opgenomen. Zie bijvoorbeeld de inv.nrs 37-61: om deze zogenaamde kamerboeken te kunnen beschrijven en plaatsen, was vrij diepgravend onderzoek nodig. De resultaten daarvan kunnen ook de gebruiker van deze inventaris helpen om de waarde van deze bron voor het eigen onderzoek op waarde te schatten.

       

      Charters

      Charters kunnen in principe niet worden aangevraagd, maar zijn gescand beschikbaar via de website. Ze kunnen daarin op verschillende manieren worden gevonden: op het charternummer, dat onder de beschrijving in een N.B. is opgenomen, op het archief- en inventarisnummer, of op datum. Charters die pas in 2017 zijn overgedragen door het Stadsarchief Rotterdam en het Nationaal Archief, worden aangeduid met Charternummer Rotterdam respectievelijk Charternummer NA, tot zij zijn opgenomen in de Delftse nummering.

       

      Beeldmateriaal

      Ook originele kaarten, tekeningen en andere beeldmaterialen zijn in principe niet raadpleegbaar. In een N.B. wordt verwezen naar de scans door middel van een TMS-nummer (TMS = The Museum System). Deze scans kunnen worden geraadpleegd in de beeldbank op de computers in de studiezaal. Een deel van de beeldbank is op de website beschikbaar via internet. Voor meer informatie wordt verwezen naar de medewerkers van de collectie Beeld en Geluid van het Stadsarchief.

       

      Edities

      Behalve charternummers en TMS-nummers bevatten de N.B.’s bij de beschrijvingen ook verwijzingen naar gedrukte uitgaven van stukken. Deze opgave is echter niet uitputtend. Er is geprobeerd steeds te verwijzen naar de meest recente of toegankelijke editie, met weglating van uitgaven in oudere oorkondenboeken of andere publicaties. Zo wordt niet verwezen naar de stadsbeschrijving van Van Bleyswijck uit 1667-1680, maar die van Boitet uit 1729. Alle teksten die de eerste geeft staan ook in de tweede en bovendien is van Boitet een goed verkrijgbare facsimile-uitgave beschikbaar. Als een tekst nadien ook nog is gepubliceerd in het Oorkondenboek van Holland en Zeeland of de Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten, is een verwijzing naar Boitet weggelaten.

      De volledige titels van de edities waarnaar wordt verwezen, soms door middel van een afkorting, zijn opgenomen in de literatuurlijst aan het slot van deze inleiding.

       

      Proceszakken

      De proceszakken die bij een aantal dossiers werden aangetroffen, zijn gemaakt van ruwe stof, vaak met opgenaaide stukjes papier of perkament. Bovendien zijn zij vrijwel altijd erg vuil en nauwelijks schoon te maken. Om te voorkomen dat zij andere stukken beschadigen of vervuilen, zijn zij apart geborgen. De proceszakken uit het archief van procureur Willem de Jong (hoofdstuk E) zitten in inv.nr 4933, de overige in inv.nr 4986.

       

       

       

      Afkortingen en literatuur

       

      BMHG = Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap

      NA = Nationaal Archief, ’s-Gravenhage

      OAD = Oud Archief Delfland

      RGP = Rijks Geschiedkundige Publicatiën

       

      Bleyswijck, Dirck van, Beschryvinge der stadt Delft (Delft, 1667 en 1680).

      Boelema, H.G.O., ‘Het Delftse schoutambt gedurende de Republiek. Een onderzoek naar de inhoud en ontwikkeling van het schoutambt in Delft gedurende de periode 1560-1795’. (Doctoraalscriptie Vaderlandse Geschiedenis Rijksuniversiteit Leiden, 1988).

      Boitet, Reinier, Beschryving der stadt Delft (Delft, 1729).

      Bouricius, L.G.N., ‘Een jurisdictie-geschil in de vijftiende eeuw’, Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot uitgave der bronnen van ht Oude Vaderlandsche Recht 6 (1915) 223-268.

      Claessens, M., ‘’Het verstand komt met het ambt’. Een opmerkelijke ‘der steden clerc’ van Delft’, - in: Cox, Joost, e.a., red., En bracht de schare tot kalmte. Bespiegelingen over de gemeentesecretaris door de eeuwen heen (Den Haag, 1997) 140-149.

      Dagvaarten = Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten van de Staten en steden van Holland voor 1544. 6 delen in 9 banden. RGP grote serie 201, 202, 242, 255, 256, 259-262 (Den Haag, 1987-2010).

      Daalen, A.P.A. van, Van stadhuistoren naar het Wapen van Savoye. Lotgevallen van het archief van Delft (Delft, 1984).

      Dijkhof, E.C., Het oorkondewezen van enige kloosters en steden in Holland en Zeeland, 1200-1325. 2 delen (Leuven, 2003).

      Downer, W., Inventaris der archieven van de rechterlijke colleges die te Delft hebben gefungeerd tot in het jaar 1811, waaraan toegevoegd die van het archief van de procureur Willem de Jongh, 1740-1751 (Delft, 1970).

      Groot, A. de, ‘Het stadhuis’, in: De stad Delft. Cultuur en maatschappij van 1572 tot 1667 (Delft, 1981) 40-51.

      Groot Placaet-boeck (…) 10 delen (’s-Gravenhage en Amsterdam, 1658-1797).

      Holland bestuurd = Bos-Rops, J.A.M.Y., J.G. Smit en E.T. van der Vlist, Holland bestuurd. Teksten over het bestuur van het graafschap Holland in het tijdvak 1299-1567. (Den Haag, 2007).

      Mieris, F. van, Groot charterboek der graaven van Holland, van Zeeland en heeren van Vriesland.  4 delen (Leiden, 1753-1756).

      OHZ = Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299. A.C.F. Koch, J.G. Kruisheer en E.C. Dijkhof (ed.) 5 delen (Assen/Den Haag, 1970-2005)

      Oosterbaan, D.P., Zeven eeuwen. Geschiedenis van het Oude en Nieuwe Gasthuis te Delft  (Delft 1954).

      Postma, C., Het hoogheemraadschap van Delfland in de middeleeuwen 1289-1589. (Hilversum 1989).

      Rechtsbronnen der vier hoofdwaterschappen van het vasteland van Zuid-Holland (Rijnland; Delfland; Schieland; Woerden) Werken der Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsche recht, derde reeks, 15 (Utrecht 1951).

      Roon, Gerard van, Macht en gewoonte in het Delftse stadsbestuur (1672-1702) (Delft 2014).

      Smit, J.G., Vorst en onderdaan. Studies over Holland en Zeeland in de late Middeleeuwen. Miscellanea Neerlandica XII (Leuven 1995).

      Soutendam, J., Inventaris der charters en privileges, berustende op het archief der gemeente Delft (1246-1599) (Delft 1860)

      Soutendam, J., Mededeelingen uit het archief der stad Delft (Delft 1862).

      Soutendam, J., Register der bescheiden die berust hebben in het 'secreet vertrek' van H.H. burgemeesteren der stad Delft. Herzien en uitgebreid (Delft 1861).

      Verhoeven, G., De derde stad van Holland. Geschiedenis van Delft tot 1795 (Zwolle 2015).

      Woltjer, J.J., ‘Een Hollands stadsbestuur in het midden van de 16e eeuw: brouwers en bestuurders te Delft’, in: De Nederlanden in de late middeleeuwen. D.E.H. de Boer en J.W. Marsilje (red.) (Utrecht 1987) 261-279.

       

      Noten

       

      [1] Verhoeven, Derde stad van Holland, 26-27.

      [2] Verhoeven, Derde stad van Holland, 32-34.

      [3] Geen originelen voorhanden; Verhoeven, Derde stad van Holland, 66, 68.

      [4] Verhoeven, Derde stad van Holland, 146-147.

      [5] Dijkhof, Oorkondewezen, 216-217; Verhoeven, Derde stad van Holland, 35-37.

      [6] Verhoeven, Derde stad van Holland, 133-134.

      [7] Verhoeven, Derde stad van Holland, 133-134.

      [8] Inv.nr 489 en 491, de basis voor de magistraatslijsten in Boitet, Beschryving.

      [9] Verhoeven, Derde stad van Holland, 136-138.

      [10] Dijkhof, Oorkondewezen, 243-245.

      [11] Verhoeven, Derde stad van Holland, 65.

      [12] Verhoeven, Derde stad van Holland, 136-137.

      [13] Zie de lijst van veertigraden in Boitet, Beschryving, 81-91.

      [14] Verhoeven, Derde stad van Holland, 198-200.

      [15] Woltjer, ‘Hollands stadsbestuur’, 270-272.

      [16] Verhoeven, Derde stad van Holland, 197-202.

      [17] Van Roon, Macht en gewoonte, 24-28.

      [18] Van Roon, Macht en gewoonte, 32-34.

      [19] Downer, Inventaris, 3-4; Boelema, ‘Delftse schoutambt’, 17-29.

      [20] Claessens, ‘Het verstand’, 142-144; Van Roon, Macht en gewoonte, 34-40.

      [21] De rol van de Delfshavense rechtdagen van de heren van de wet vanaf 1628 en van de commissarissen vanaf 1725 tot 1801 berust in Stadsarchief Rotterdam, Archief 252 (Rechterlijk Archief Delfshaven), inv.nrs 1-9. Aldaar, inv.nr 10 is een register van zaken buiten de rol, 1684-1726.

      [22] Hoofdzakelijk gebaseerd op Downer, Inventaris, 16-23.

      [23] Van Bleyswijck, Beschryvinge, 110.

      [24] NA, AGH, inv.nr 244 f 10 (1351 voor of op 23 december); dezelfde toestemming f 78v (1356 april 13); bewoond door Lombarden: inv.nr 6 (1342 november 27); zie verder inv.nrs 821-824.

      [25] NA, Archief Hof van Holland, inv.nr 1 f 47 (1429 oktober 2).

      [26] Verhoeven, Derde stad van Holland, 39.

      [27] Inv.nr 3814; mededeling Wim Weve, bouwhistoricus, augustus 2017.

      [28] De Groot, ‘Het stadhuis’; Verhoeven, Derde stad van Holland, 192-193.

      [29] Van Bleyswijck, Beschryvinge, 114-116.

      [30] Van Bleyswijck, Beschrvyinge, 120-131.

      [31] Inv.nr 450 is een afschrift van 451, bedoeld als net-exemplaar, dat echter veel korter is bijgehouden. Diverse secretarissen en pensionarissen maakten inventarissen voor privé-gebruik. Zo is er een eigenhandig exemplaar van Antoni Heinsius, secretaris van 1670-1679: NA, Raadpensionaris Heinsius, inv.nr 2334. Gaspar Rudolph van Kinschot, secretaris van 1729-1748, nam een lijst van de stedelijke registers op in zijn zakboekje, inv.nr 455.

      [32] Zie voor het vervolg Van Dalen, Van stadhuistoren.

      [33] Archief van het Archief, inv.nrs 259 (klad) en 260 (net-exemplaar).

      [34] Smit, Vorst en onderdaan, 411-436.

      [35] Eerste Afdeling inv.nrs 2065-2131 (daarvan ging inv.nr 2071 naar GA Rotterdam omdat het over Delfshaven gaat) en Tweede Afdeling inv.nrs 49-50 en 52-55.

      [36] Downer, Inventaris.

      [37] Downer, Inventaris, 26.

  •  Hele toegang